De Gulden Passer. Jaargang 16-17
(1938-1939)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
Inleidend woord
| |
[pagina 10]
| |
onder zijn leiding werden de getuigenissen van vroeger kunst en wetenschap in logische orde ten toon gesteld, tot grooter nut en leering van zijn medemenschen; hij heeft ten slotte zelf, door lange jaren studie het beeld van den roemrijken stichter van dit huis, de geschiedenis van zijn bedrijf en van zijn tijd, doen herleven in monumentale werken, die wel aangevuld, maar niet vervangen werden. Door zijn talrijke geschriften zal Max Rooses' naam onafscheidbaar verbonden blijven met dien van de twee meest beroemde burgers van zijn geboortestad Antwerpen: Rubens en Plantin. De titelprent van het programma, dat wij U zoopas mochten aanbieden, mag in zekeren zin symbolisch heeten: Rubens heeft ze geteekend voor een uitgave der Plantijnsche drukkerij, en zij werd vervaardigd voor een werk van J. Lipsius, den vader van ons XVIIe eeuwsch Humanisme, met wien M. Rooses al vast deze merkwaardige gaven gemeen had: wetenschappelijke methode en onvermoeibare werkkracht. Wat Max Rooses gedaan heeft voor het Museum, voor de Kunstwetenschap, voor de cultureele belangen van het Vlaamsche volk, kunnen wij niet vergeten, en het is elementaire plicht er toe bij te dragen dezen grooten geleerde en edelen Vlaming beter te doen kennen en hoogschatten. Om aan deze hulde het peil te verzekeren dat zij bereiken moet, diende beroep gedaan op drie personaliteiten die Max Rooses en zijn werk grondig kennen, en het is mij een aangename plicht hun mijn oprechten dank te betuigen voor de bereidwilligheid waarmee zij er hebben in toegestemd op deze vergadering het woord te voeren. De Heer Emm. de Bom heeft, als letterkundige en als bibliothecaris, gedurende bijna een kwart eeuw in nauwe betrekking tot Max Rooses gestaan, en is in de gelegenheid geweest herhaaldelijk - ik denk bv. aan de tentoonstelling van het Moderne Boek in 1904 - met hem samen te werken. Dr. Jan Denucé is gedurende enkele jaren, onder de leiding van Max Rooses zelf, in het Museum werkzaam geweest, hij heeft uit zijn handen het bestuur ervan overgenomen, en heeft ook zijn wetenschappelijken arbeid voortgezet: zoo bv. de uitgave van Plantin's omvangrijke correspondentie. Om over Rooses als kunsthistoricus en vooral als Rubenskenner | |
[pagina 11]
| |
te handelen kon geen meer bevoegd redenaar gevonden worden dan Prof. Dr. Arthur Cornette, die, als Conservator van het Koninklijk Museum van Schoone Kunsten, zich dagelijks in de studie onzer Vlaamsche Schilderschool verdiept. Ik betuig mijn erkentelijkheid aan het Gemeentebestuur, dat zijn steun aan de inrichting van deze herdenking heeft willen schenken, en ik dank in het bijzonder den Heer Schepen A. Molter, die ons de eer bewijst het voorzitterschap van deze plechtigheid te willen waarnemen. Ik dank tevens U allen, Dames en Heeren, die door Uwe tegenwoordigheid blijk geeft van belangstelling en waardeering. Het is mij echter een bijzonder genoegen hier de aanwezigheid te mogen begroeten van de dochter van Max Rooses, Mevrouw De Gottal die, samen met den Heer Dr. De Gottal, er heeft in toegestemd deze zitting met haar tegenwoordigheid te vereeren. Ik dank haar voor dit blijk van sympathie. En ik verzoek haar bij Mevrouw Rooses de tolk van onze bewondering en erkentelijkheid te willen zijn. Mevrouw Rooses is niet in de gelegenheid aan deze vergadering deel te nemen, maar zij heeft met de meeste belangstelling de inrichting ervan gevolgd en getoond met welke liefde zij is bezield voor dit Plantijnsche huis, waaraan haar man zijn beste krachten heeft gewijd. Ik breng eerbiedig hulde aan haar die, zóó lange jaren, door haar trouwe zorgen en haar toewijding, haar echtgenoot in zijn werk heeft ter zijde gestaan.
Verschillende personaliteiten kunnen, tot hun spijt, deze herdenking niet bijwonen. Laten zich verontschuldigen: de Heeren Burgemeester C. Huysmans en Schepen Wilms, die in het buitenland vertoeven; de Heer A. Vanderpoorten, Minister van Openbare Werken en Werkverschaffing, door ambtsbezigheden weerhouden; de Heeren Gouverneur der Provincie Antwerpen; Schepen P. Segers; A.J. Hendrix, voorzitter van de Kon. Vl. Academie voor Geneeskunde; C. Jussiant; Prof. Dr. E. Blancquaert; Prof. Dr. L. Lebeer; Prof. Dr. F. Vervauteren; S. Hartveld; F. Van Soens; Dr. M. Peremans; Carlo Gevaert; L. Baekelmans, Pol Anri. | |
[pagina 12]
| |
Dames en Heeren,
Ik ben ervan overtuigd dat, dank zij de ontvangen medewerking, deze hulde, waarvan de inrichting werd ingegeven door oprechte gevoelens van dankbare piëteit en bewondering, onzen eersten Conservator Max Rooses waardig zijn zal. | |
[pagina 13]
| |
Max Rooses als conservator
| |
[pagina 14]
| |
Zooals ge weet waren sedert 1874 tusschen de Stad Antwerpen en de familie Moretus onderhandelingen aangeknoopt tot aankoop van de Plantijnsche drukkerij. Op 20 April 1876 werd de verkoopakte onderteekend en in 1877 bij gelegenheid van de Rubensfeesten, werd het Museum voor het publiek opengesteld. Voor Max Rooses begon een nieuw leven. Hij was toen 37 jaar oud. Met hem was benoemd geworden, als administrateur of bestuurder, de 20 jaar oudere Emmanuel Rosseels, letterkundige en tooneelschrijver. Rosseels gaf in 1882 een Catalogus uit van het Museum en later, in 1886, een niet onaardig geillustreerde verhandeling over Het huis van Christoffel Plantijn. Wij meenen niet dat Rooses en Rosseels malkaar niet verstonden, zooals beweerd wordt. In de voorrede van laatstgenoemd werk, haalt Rosseels het pas verschenen werk van Rooses aan met de woorden: ‘Wij schreven voor het volk, en alwie aan ons boek niet genoeg heeft, verwijzen wij naar uitvoeriger werken. Onder deze mag het groote en keurige boek dat onder den titel van “Christophe Plantin, imprimeur anversois” door onzen collega en vriend, Dr. Max Rooses geschreven werd wel als het meest geachte aanbevolen worden. Dit werk is eigenlijk een vade mecum voor hen die de geschiedenis van den Antwerpschen aartsdrukker grondig willen kennen.’ Op verrassend korten tijd had Max Rooses dit zijn eerste standaardwerk over Christoffel Plantijn geschreven, namelijk in 1882. Alhoewel hij leeraar in de Nederlandsche taal tot 1876 geweest was, ontpopte Max Rooses zich als een geschiedschrijver die er de strengst wetenschappelijke methode op nahield. Met één slag had hij een kultuur-historisch werk over de Antwerpsche gulden eeuw, de 16e, geschreven, zooals er op verre na geen bestond. Max Rooses heeft zich niet alleen ingewerkt in de techniek van het oude drukkerijwezen en met al wat daarmede samenhangt: boekbinden, graveerkunst, lettergieten, maar tevens een beeld geschapen van het intellectueele leven in de Nederlanden (waarvan Antwerpen de zedelijke en economische en esthetische hoofdstad was), waarin de moeilijkste en delicaatste vraagstukken grondig bestudeerd worden: problema's zooals die van het Calvinisme en de geheime godsdienstige sekten, zooals het overhellen van Plantijn en zoovele hoogstaande | |
[pagina *13]
| |
Max Rooses te midden van het personeel van het Museum Plantin-Moretus
(midden-groep, van links naar rechts: M. Rooses, conservator, G. Gilbert, adjunct-conservator, Emm. Rosseels, administrateur) | |
[pagina 15]
| |
mannen van zijn tijd naar de Hervormde leer, zijn vriendschappelijke, dubbelzinnige betrekkingen met vreemde troonpretendenten, vijanden van de regeering, - diep menschelijke zwakheden die in de geschiedenis steeds en immer weerkeeren en die alleen door taktvolle historici verdienen behandeld te worden. Voor Max Rooses moet het een groote voldoening geweest zijn, zich in de innigste uitingen van dit grootsche veelzijdige Antwerpsch leven van de 16e eeuw te bewegen. De Archieven van het Plantijnsche huis boden hem hierover een eenige gelegenheid aan die hij te Gent in zijn studietijd nooit vermoed had. Door Rooses' groot werk werd de aandacht van de heele wereld op het Museum voor goed gevestigd als centrum van het heftigst universeel leven dat West-Europa in de 16e eeuw gekend had. Zoo werd het Museum Plantin-Moretus een doel voor tallooze pelgrims en geleerden die zich met de cultuurgeschiedenis van een der interessantste perioden der menschelijke ontwikkeling bezig houden. Gepaard met dit in-foliowerk over Christoffel Plantijn, verschenen van Max Rooses hand een menigte kleinere aanvullende studiën. Het tweede jaar van zijn conservatorschap kwam de Fransche vertaling van zijn eerste studie over Plantijn en de Plantijnsche drukkerij van de pers; dan een geillustreerde beschrijving van het Museum, ook in 't Fransch, en, als eerste uitgave van de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen: het Boek gehouden door Jan Moretus II als deken der St. Lucasgilde (1616-17.) Erg in beslag genomen door het uitgeven van zijn Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool en zijn eerste Rubensstudiën, verschijnen nochtans de eene na de andere, talrijke uitgaven van zijn Catalogus van het Museum Plantin-Moretus, en detailstudiën als: Plantijn's koninklijke bijbel (1880); Hoe de woordenboeken van Plantijn en Kiliaen tot stand kwamen (1880); Le plus ancien fac-similé d'un manuscrit (1881); Ortelius et Plantin, en een reeks artikelen in het Bulletijn van de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophielen (1882). Rond dien tijd begon Max Rooses zijn tweede omvangrijk werk over Plantijn, en waarvan hij de voltooiing niet zou | |
[pagina 16]
| |
beleven, het uitgeven van de beroemde Correspondance de Christophe Plantin. De twee eerste deelen ervan verschenen in de jaren 1882 en 1885. Van een zuiver wetenschappelijk standpunt beschouwd, is dit wellicht het hoogtepunt in Rooses' werk. Zijn rustelooze en veelvuldige bezigheden lieten hem niet toe dit werk na 1885 voort te zetten. En het was een der redenen die Rooses noopten mij, in 1910 uit te noodigen om dit reuzenwerk verder te volvoeren. Het derde deel van de Correspondance verscheen in 1911, 26 jaar na het 2e deel. De overige zes deelen zouden uitsluitend door mij bezorgd worden, het laatste in 1921, in afwachting dat het 10e in voorbereiding, moge verschijnen. Ononderbroken vloeiden uit Rooses' pen kleinere artikelen die steeds op vinnige wijze de tallooze vraagstukken behandelden die met Plantijn's leven samenhangen, o.a. over Plantijn's geboortejaar en plaats (1886), de Plaatsnijders der Evangelicae Historiae Imagines (1888), Twee drukkersmerken van Christoffel Plantijn (1890). Ter gelegenheid van de Internationale conferentie van het Boek, waarvan hij de algemeene secretaris was, gaf Rooses in 1890 dit onverwachte bundeltje uit dat Christoffel Plantijn in een heel nieuw licht stelde: Les Rimes de Christophe Plantin, d.i. een verzameling dichtstukken die aan den aartsdrukker worden toegeschreven, o.a. het veelbesproken Bonheur de ce monde. In 1893 leverde hij den tekst bij een bundel sterkwaterplaten van M.B. Krieger, Le Musée Plantin-Moretus à Anvers. Het Plantijnsch archief, die eenige bron voor de sociale geschiedenis van ons land van de 16e tot de 18e eeuw, heeft Max Rooses uitgediept voor zijn studiën ook over Rubens. Ook de duizenden origineele houten blokken en koperclichés die gediend hadden voor de Plantijn- en Moretus-uitgaven. Zoo moest bij Rooses het idee ontstaan een zoo volledig mogelijke verzameling afdrukken en Antwerpsche prenten aan te leggen. Max Rooses heeft inderdaad het Prentenkabinet opgericht, met dezelfde methode als voor het inventariseeren van de Plantijnsche bibliotheek. Een vierdubbele catalogus van de prenten, werd ontworpen: een op de namen van de teekenaars van de prenten, een volgens de graveurs, een volgens het onderwerp van de prent en een volgens de uitgevers. Trouw werd hij in | |
[pagina 17]
| |
dit werk bijgestaan door den gemoedelijken heer Gilbert, onder-conservator gedurende vele jaren, even oud als Max Rooses, onverdroten werker eveneens en aan wien de materieele inrichting van het Museum, de bibliotheek en het Prentenkabinet veel te danken hebben. Bij Rooses' dood was de prentenverzameling de rijkst gekende voor wat het gegraveerde werk van Rubens betreft. Van sommige reeksen oorspronkelijke koperen platen en houtsneden bracht Max Rooses nieuwe uitgaven in den handel, in zeer smaakvolle bandjes, zooals die van het Getijdenboek, gegraveerd door Crispijn van de Passe; van het Brevier in 8o door Jan Wiericx; zooals de Emblamata van Hadrianus Junius, enz. enz. Hiermede verwant is de fac-similé uitgave van de Icones of portretten van geleerden en doctoren, door Sambucus in 1574 bij Plantijn uitgegeven en die Max Rooses met een inleiding opnieuw deed verschijnen in de Maatschappij der Antwerpsche bibliophilen, in 1901. Hetzelfde jaar kwam van de pers de bundel Titels en portretten naar P.P. Rubens gesneden voor de Plantijnsche drukkerij, met een bijschrift van Max Rooses. Een werk dat door alle studeerenden van het oude drukkerijwezen ten zeerste geschat wordt, is de Index Characterum Architypographiae Plantinianae. De letters der Plantijnsche Drukkerij. Les caractères de la typographie Plantinienne. In dit werk, in 1905 verschenen, bestudeerde Max Rooses de verschillende lettersoorten door de Plantijnsche drukkerij gebruikt en reproduceerde hij een groot getal specimens van de beroemdste tot de eenvoudigste letters die de aartsdrukkerij in den loop der eeuwen gebezigd had. Rooses had voor die uitgaven het advies van technici in het vak ingewonnen, zooals hij steeds deed wanneer moeilijkheden oprezen in de studie van het ontzaglijke materiaal dat aan zijn zorgen was toevertrouwd. Voor wat de geschiedenis van het boek en de boekbanden betrof, wendde hij zich in vertrouwen tot Prosper Verheyden, dien nederigen maar uitnemenden kenner van oude Vlaamsche banden. Zoo komen we tot de laatste levensjaren van Max Rooses. Nog was zijn hoofd helder en het lichaam veerkrachtig, maar... op 70 jarigen ouderdom komt het emeritaat voor de geleerden; Max Rooses was zich daarvan bewust. Zijn plannen, grootsche | |
[pagina 18]
| |
plannen, koesterde hij tot den allerlaatsten dag; de uitvoering eischte echter te veel bijstudiën. Hij liet me in 1910 uit Parijs komen, uit mijn bureel aan de Avenue des Champs Elysées, waar ik als collega Henri Barbusse had en Gabriele d'Annunzio een trouwe bezoeker des huizes was. Ik schrok wel wat toen ik tusschen de 4 muren van het Plantijnsch kamertje zat, achter het bureel van Max Rooses. Maar welke atmosfeer in tegenstelling met die van Parijs! In intiemen, gedurigen omgang met een man als Rooses, onderging ik heel spoedig den invloed, den bezadigden, klaren en toch zwaren invloed van den man dien heel het Vlaamsche land aanzag als zijn leider op geestelijk gebied. Hij ging met me rond in alle zalen van het venerabele huis, in de bibliotheek, in het archief en vertelde me de verre geschiedenis van iedere plaats. Hij bekende dat er nog zooveel te doen was - en dat hij op mij rekende om hem te helpen. 's Anderdaags na mijn komst zette hij me aan de studie van de Plantijnsche Correspondentie, drong hij aan op het maken van den Catalogus der beroemde handschriftenverzameling, op het uitgeven van een definitieven inventaris van het Archief. Die werken moest ik uitvoeren volgens de methoden van mijne meesters Pirenne en Frédericq, mijn geestelijken vader. Maar bovenal hield hij eraan dat ik hem bijstond in het afwerken van zijn laatstbegonnen monumentaal werk: Le Musée Plantin-Moretus, bij Zazzarini (ofte gebroeders Franck) uitgegeven, dat inderdaad zijn zwanengang zou zijn. Dit was het ook. Het reusachtig werk, groot in folio, de luxe-uitgaaf vol gekleurde platen, is de bekroning geweest van Rooses' bedrijvigheid als Conservator van het Plantin-Moretus Museum. Gedrukt door de firma Buschmann, heeft men het een standaardwerk mogen heeten, waardig van Christoffel Plantijn. Tal van origineele oude letterproeven werden er voor gebruikt met de schoonste koperdrukken en houtsneden uit het Museum; de beschrijving van de gebouwen werd opgeluisterd door prachtige etsen van Walter Vaes. Het kostbare werk was nauwelijks ten einde toen de oorlog losbrak. De stock van de uitgave werd gedeeltelijk verbrand in het huis Zazzarini op de Schoenmarkt, en ik moest de laatste kapitelen opnieuw schrijven. Max Rooses heeft de catastroof van den wereldoorlog niet | |
[pagina 19]
| |
beleefd. Een geluk voor hem! Hij is niet gemengd geweest in den vreeselijken storm die volgde en die voor zoovele Vlamingen noodlottig is geweest. In de vier oorlogsjaren, toen ook vernieling het Plantijnsche Museum bedreigde, en dat we dag en nacht bewaakten, ging geen dag voorbij zonder dat we aan den grooten heengeganen leider dachten wiens noest werken ons voor altijd een les en een voorbeeld zouden blijven. Na 25 jaar staat Rooses' werk in de Plantijnsche literatuur nog onaangetast - en zal het steeds blijven een monument van de beschaving en voor de geschiedenis van onze gulden- maar meest beroerde eeuw uit de geschiedenis. | |
[pagina 21]
| |
Max Rooses als kunsthistoricus door prof. Dr. A.H. Cornette Hoofdconservator van het kon. museum van schoone kunsten te Antwerpen Bestuurder van de kon. Vlaamsche academie - voor taal en letterkundeGeachte Toehoorders,
Max Rooses was een dier zeldzame geesten wier beteekenis van het lokale tot het universeele is uitgegroeid. Antwerpen bezat in hem niet slechts den geleerden ambtenaar die onverstoorbaar het oude Huis Plantijn bestuurde, maar tevens een burger wien niets van het geestelijk leven vreemd bleef, die in de rumoerige kunstwereld raadsman was in hoogste instantie. Voor de Vlaamsche gemeenschap blijft hij een der voormannen die de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool hebben voorbereid, een schrijver van degelijk proza, een essayist van beteekenis in de dagen van het letterkundig réveil. Doch het is slechts door de kunstgeschiedenis dat zijn naam vèr in het buitenland bekend is geraakt: zijn werken over Plantijn, Jordaens, vooral over P.P. Rubens, hebben de waarde van monumenten en leeren den vreemdeling dat de Vlaamsche grootmeesters der Renaissance ook door de Vlaamsche wetenschap werden gehuldigd. Wij achten het een voorrecht op deze 25ste verjaring van zijn overlijden - tevens de 100ste van zijn geboortejaar - de kunsthistorische werkzaamheid van Max Rooses te mogen afteekenen. Wie Max Rooses' activiteit als kunstgeleerde onderzoekt, staat allereerst vóór de vraag, hoe hij tot de studie van Rubens werd gedreven? Hij was immers van huis uit een taalkundige? Hij doceerde aan het Kon. Atheneum te Gent; hij zond rond | |
[pagina 22]
| |
de jaren 1865 een Vlaamsche Spraakleer ten behoeve van de Walen in het licht; hij schreef verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde... Hoe komt het dat Rubens hem zou aantrekken, zóó krachtig, dat hij zich als het ware met hem zou vereenzelvigen? Dat hij hem met zoo innige toewijding, begrip en geestdrift zou doorgronden? Dat hij bij machte zou zijn Rubens' werken te beschrijven in een compendium dat nog steeds de standaard is van de Rubens-kennis, en zijn leven heeft kenbaar gemaakt in een boek dat niet overtroffen is? Uiterlijke en innerlijke omstandigheden hebben hem tot deze studie bewogen, en het is voor den biograaf een dankbare opgave de drijfveeren op te sporen van die werkzaamheid die gansch zijn geestelijk leven heeft bezield. Na enkele jaren verblijf te Gent als Atheneum-leeraar, vestigde Max Rooses zich in 1876 definitief in zijn geboortestad, die hem de bewaring van het Huis Plantijn had toevertrouwd. Wel had hij nooit het contact met Antwerpen verloren, doch thans zou hij beter den polsslag van het leven in de Scheldestad gaan voelen en een gewichtige rol in haar kunstleven vervullen. De snelle vooruitgang van den wereldhandel, de groei van den welstand, de nog betrekkelijke doch reeds merkbare verruiming van het intellectueel verkeer, de langzame, doch voelbare ontworsteling uit de banden van benepen provincialisme, moeten indruk gemaakt hebben op den nog jongen geleerde, vooral wanneer men daarbij bedenkt dat hij in een midden kwam van artisten, schrijvers, schilders en componisten, waaronder Peter Benoit, wiens aanstekelijke geestdrift een factor van belang geweest is in de heropbeuring van het Vlaamsch kunstleven. Men voege bij de algemeene geestelijke gesteldheid van die dagen, het toeval van een heugelijke verjaring dat de Vlamingen dichter zou brengen bij het begrip der Renaissance. Antwerpen is een Renaissancestad; haar grootheid in de kunstgeschiedenis is zij verschuldigd aan de herleving van het classicisme, veel meer dan aan de Gothiek, waarvan zelfs onze Cathedraal feitelijk de beteekenis heeft van een late getuigenis. Niets is natuurlijker dan dat men, in de dagen van overmoedige expansie, na den oorlog van 1870, met hernieuwde levendigheid, is gaan terugdenken aan de XVIIe eeuw, wanneer kort te voren Hendrik | |
[pagina 23]
| |
Leys de meer gebalde XVIe eeuw in zijn frescos had doen herleven. De nieuwe voorspoed van Antwerpen deed denken aan dagen van luister en praal en de naam van Rubens moest op aller lippen komen. Max Rooses' natuurlijke disposities, zijn kunstzin, zijn evenwichtigheid, zijn bewondering voor decoratieve schoonheid, zijn gezond optimisme, openbaarden hem iets als een keurverwantschap met de kunst der Vlaamsche gulden eeuw, vooral met die van Rubens. Het geschiedde toen dat het jaar zelf van zijn terugkeer naar Antwerpen, op het initiatief van Jan van Beers, en met het oog op de a.s. viering van de 300ste verjaring van Rubens' geboorte, de Stad Antwerpen een prijsvraag uitschreef over de Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool. Men weet hoe twee Antwerpenaren werden bekroond. Afgezien van alle persoonlijke gevoelens die daaruit ontstonden, heeft Antwerpen alvast het voordeel gehad in eens met twee geschiedenissen van haar Schilderschool te worden begiftigd: de Adjunct-Stadsarchivaris F.J. Van den Branden, die met de waakzaamheid van een Cerberus het Stadsarchief beschermde, en daardoor een niet te onderschatten voordeel had op zijn mededinger, beschreef de evolutie der Antwerpsche School in een boek dat zijn onmiskenbaar gezag behouden heeft; niet minder gunstig werd Max Rooses beoordeeld om zijn werk, waar hij misschien over minder bronnen had beschikt, doch waar hij, met zijn ontwikkelden literairen smaak, het anecdotische wist te vermijden, en zijn gedachten over onze kunst voor het eerst in goed Vlaamsch zou stellen. In meer dan één opzicht is de Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool leerrijk. Buiten het wetenschappelijk belang blijkt daaruit dat Rooses bij zijn debuut in de kunstgeschiedenis zijn stof in haren grooten omvang meesterlijk wist te beheerschen. Het onderwerp was door de opgave wèl omschreven; zoo hoefde hij niet uit te wijden over de Vlaamsche meesters der XVe eeuw, en kon hij zich vrij bewegen in de Renaissance waartoe hij meer dan tot de Gothiek door zijn temperament, door den geest van zijn tijd, en door het Antwerpsch milieu was aangetrokken. Daarbij kwam dat hij door de fortuin begunstigd was, en zijn oog had kunnen oefenen op zijn lange zwerftochten door Europa, in gezelschap van zijn Gentsche vriend, Willem | |
[pagina 24]
| |
Rogghé, wien het werk is opgedragen. Welken frisschen kijk hij op de dingen had, blijkt overvloedig uit de met Théophile Gautier verwante opstellen die hij later gebundeld heeft in zijn reisboeken Over de Alpen en Op reis naar heinde en ver. Onbevangen heeft hij het geobserveerde steeds weten te beschrijven, en veel bladzijden behooren nog tot het meest objectieve en betrouwbare dat over de meesters van Antwerpen werd gezegd. Wel hebben wij rekening te houden met den oud-leeraar; hij slaat soms den didactischen toon aan, doch was te smaakvol om ooit in pedanterie te vervallen. Wie Max Rooses gekend heeft, weet dat hij wel heel zakelijk kon zijn, doch vóór schilderijen kon hij in vervoering komen, en zijn geestdrift meedeelen met een lyrische kracht die men niet altijd verwacht van den bezadigden geleerde. Getuigt elke bladzijde van de vastheid in zijn artistieke overtuiging, dan gebeurt het soms dat zijn zedelijke begrippen in het gedrang komen: de levensopvatting van den schrijver, de tijdgeest, de bedenkelijk-materialistische begrippen der late XIXe eeuw, mogen wij niet vergeten wanneer hij soms het ‘afzichtelijke’, het ‘afstootende’, het ‘wanstaltige’ weigert te dulden. Maar die critische houding neemt niets weg van de waarde van zijn werk, evenmin als het feit dat hij te veel nadruk heeft gelegd op het systematisch scheiden van de tijden van bloei en verval. Want in het streng afbakenen der tijdvakken blijkt Max Rooses een discipel te zijn van Taine. Het eerste hoofdstuk van de Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool is duidelijk doortrokken van de theorie der climaterische gesteldheid die de kunstactiviteit bepaalt. Dit verklaart waarom Rooses uit die opvatting voordeel weet te halen voor de Vlaamsche schilderschool tegenover de Italiaansche Barok die soms met een tikje onderschatting wordt behandeld. Mag de leer dat het historisch begrip der kunst te zoeken is in de studie van het physiek en psychisch milieu thans voor een goed deel overwonnen zijn, dan moeten wij bedenken dat de invloed van den Franschen kunsthistoricus op het einde der vorige eeuw heilzaam geweest is; voor de Vlamingen was het alvast een winst dat zij de theorieën van Taine huldigden in een tijd toen zij nog maar hun eerste schreden deden in de kunstgeschiedenis. | |
[pagina 25]
| |
Max Rooses was nauwelijks één jaar te Antwerpen of daar zou de 300ste verjaring van Rubens' geboorte worden gevierd. Het openbaar besef van ons groot artistiek verleden zou zich meteen nog verstevigen en alles stond weer eensklaps in het teeken van Rubens! De pronkzucht der Sinjoren en hun behoefte om de ‘zonen van Antwerpen’ met luister te vieren, had zich van oudsher overvloedig gemanifesteerd in stoeten en kartels, in praalboog en allegories. Doch hoe stond het nu eigenlijk met de vereering van den meester? In den loop der XIXe eeuw was men op den ouden roem blijven teren. Jan Frans Willems had mogen zingen: ‘Antwerp, ja in uwe wallen
Blijft de kunst des meesters brallen
Door geen vreemde kunst verdoofd’;
onze beste dichters hadden zich op Rubens geïnspireerd, o.a. Prudens van Duyse, in 1840, in een sonnet; Theodoor van Rijswijck had in zijn Bediedenis van den Antwerpschen Ommegang, vooral gewag gemaakt van Rubens' wagen getrokken door ‘vier paar schimmels rijk beslagen, in het fonkelend gareel’, doch de afstandige, en eigenlijk onwetende, bewondering bleef toch maar bij de oppervlakte van Rubens' kunst. Rubens' feesten zouden bestaan uit academische toespraken, een historischen ‘nachtstoet’, een menigte volksvermakelijkheden, maar op het einde der jaren '70 werd er nog niet gedacht aan een tentoonstelling, waar Rubens beter zou kunnen benaderd worden dan met woorden en praal. Gelukkig was er Peter Benoit's Rubenscantate, die de herdenking van Rubens' geboorte op een hooger artistiek plan bracht. Het toeval wilde dat de feesten werden ingeluid door Max Rooses met een volksvoordracht in de Mertensvereeniging. Opvallend is het dat in onzen lande de geestdrift voor Rubens zich nog niet anders had uitgedrukt dan in holle verzen, en dat niemand het gewaagd had de kunst van Rubens grondig te bestudeeren. Het lijdt geen twijfel of dat verschijnsel moet toegeschreven worden aan het gebrek aan artistieke en wetenschappelijke nieuwsgierigheid, en het is daarbij voor ons leerrijk, ofschoon weinig stichtend, hoe het stond met onze toenmalige cultuur. Kunsthistorie werd bij ons bescchouwd als een onschul- | |
[pagina 26]
| |
dige liefhebberij, zooals vóór enkele jaren het geval was met de studie van de folklore. Deze toestand is des te minder goed te praten, wanneer men rekening houdt met wat de Duitsche wetenschap op algemeen kunsthistorisch gebied en ten aanzien van de Vlaamsche kunst had gepresteerd. En de toestand was des te vreemder, wanneer men bedenkt dat er op literair, taalkundig en muzikaal gebied een drukke uitwisseling bestond tusschen Vlamingen en Duitschers, waarbij onze gedachten gaan naar de werken van Hoffmann von Fallersleben, om slechts dezen naam te noemen, en naar de ontginning van onze middeleeuwsche literatuur en van het Vlaamsche lied. Doch er is meer: ook Duitsche kunstgeleerden hadden ons land bereisd en hun bewondering vóór, en kennis vàn de Vlaamsche meesters vastgelegd. Het klinkt haast ongelooflijk dat honderd jaar vóór de Rubensfeesten, in 1777, de dichter J.J. Heinse in zijne Briefe aus der Düsseldorfer Gemäldegalerie heel persoonlijke bladzijden heeft geschreven over Rubens, in een dichterlijk werk, dat bepaald werd door het wezen van de poëzie van dien tijd, nl. door een elementair, onbeperkt levensbesef, en beschouwingen gegeven heeft o.m. over den Slag der Amazonen, over de Ontvoering der Dochters van Leucippus die nog niets van hun frischheid hebben ingeschoten. Een Duitsch kunstgeleerde heeft zelfs gezegd dat de overwegingen van Heinse over Rubens' Zelfportret slechts éénmaal geëvenaard werden, door Robert Vischer in zijn klein Rubensboekje van 1904. Na Heinse hadden andere Duitsche werken de beteekenis van mijlpalen: reeds in 1834 verschenen Schnaase's Niederländische Briefe, in 1842 de Geschichte der deutschen und niederländischen Malerei van Hotho; hetzelfde jaar verscheen van Jacob Burckhardt Die Kunstwerke der belgischen Städte; in 1855 Die Malerschule Hubert van Eyck's insgelijks van Hotho, en in 1862 het Handbuch der deutschen und niederländischen Malerschule van Waagen. Blijkbaar hebben al deze degelijke geschriften bitter weinig indruk op onze landgenooten gemaakt, want men zoekt tevergeefs naar sporen van hun invloed. Wel kunnen wij op enkele pogingen wijzen die hier werden gedaan om Rubens beter te leeren kennen, ofschoon de prestaties niet van aard zijn om ons tot fierheid te stemmen. Wij moeten | |
[pagina 27]
| |
nochtans vermelden dat J.F. Michel in 1771 een Histoire de la vie de Pierre Paul Rubens, cavalier et seigneur de Steen uitgaf. Dan volgt een ontstellende lijst van eerste stamelingen. In plaats van naar zijn schilderijen te kijken, bekommeren onze historiografen zich vooral om het vraagstuk van Rubens' geboorteplaats. Bijna een eeuw nadien verschijnt een opuscuul van Dr. Cooremans, Rubens est né à Cologne. In 1861 wordt de literatuur verrijkt met een geschrift van du Mortier, Recherches sur le lieu de naissance de Pierre Paul Rubens, en daarna krijgen wij nog in het Jubeljaar 1877 een Pierre Paul Rubens, door J.B. Van Mol, een Rubens et l'école d'Anvers, door A. Michiels, en een documentair werk. - eindelijk in het Vlaamsch, - van onzen Stadsarchivaris Génard: Peter Paulus Rubens, aanteekeningen over den grooten meester en zijn bloedverwanten. De degelijke opstellen van Henri Hymans, en zijn Histoire de la Gravure dans l'oeuvre de Rubens hoeven wij niet te citeeren want die behooren niet meer tot de premissen. Men vergeve ons de bibliographie: zij heeft haar nut om de beteekenis van Max Rooses in het licht te stellen. Nu waren de omstandigheden voor hem heel gunstig. Vooreerst moeten wij ons voorstellen welk een hooge voldoening het moet geweest zijn, in het rustig kader van het Huis Plantijn te arbeiden, waar het aan inspireerende atmosfeer niet ontbrak, in het milieu dat Rubens zelf gekend had, waar hij omgang had met Plantijn's kleinzoon, Balthazar Moretus. De kostbare bibliotheek stond voor hem open, die het leven van Rubens zou toelichten, hij trof er o.m. de boeken van Plantijn's gasten die Rubens' werken hadden gegraveerd. Het zou nochtans meer dan een kwart eeuw duren voor hij zijn standaardboek over Rubens zou schrijven, doch dat zou dan de resultante zijn en de samenvatting van geduldige voorbereidende studies en van de beide groote uitgaven, Correspondance de Rubens, en OEuvre de Rubens waar hij zich gedurende decenniën met den persoon van Rubens heeft vertrouwd. Men weet dat de Correspondance de Rubens begonnen werd door Charles Ruelens, Conservator van de Handschriften bij de Kon. Bibliotheek te Brussel, die het eerste deel in 1887 in het licht gaf. Na het vroegtijdig overlijden van dezen geleerde werd | |
[pagina 28]
| |
de taak van Ruelens door de Commissie van Rubensdocumenten overgedragen op Max Rooses. Niemand bleek voor die taak beter te zijn aangewezen. De volgende deelen van de omvangrijke briefwisseling vàn en mèt Rubens zouden nog elf jaar in beslag nemen, van 1898 tot 1909. De merkwaardige briefwisseling deed Rooses het leven van Rubens en zijn omgeving meeleven, de gestalten van dien tijd, kunstenaars, humanisten, vorsten en diplomaten, traden te voorschijn en bevolkten de verbeelding van den geleerde die dag aan dag in zijn stemmig cabinet al het materiaal verzamelde voor zijn toekomstig Rubens-boek. Intusschen, van 1886 af, verscheen OEuvre de Rubens, de meest imposante summa die ooit over een kunstschilder verscheen. Leent het werk zich niet tot doorloopende lectuur, wat ook geenszins zijn bestemming is, dan is het een onvergelijkelijke bron van Rubenswetenschap waar elk tot dan bekend werk van den meester met Benedictijnengeduld is beschreven. Zijn Rubensstudies heeft Max Rooses dus bekroond met Rubens' Leven en Werken, dat in 1904 verscheen. Van den Duitschen kunsthistoricus Karl Justi wordt gezegd dat één enkel schilderij, het portret van Innocentius X, in het Palazzo Doria, hem zijn roeping om Velasquez' leven te bestudeeren zou hebben geopenbaard. Wij hebben nooit vernomen dat Max Rooses van één Rubensschilderij die genade zou hebben ontvangen. Langzaam en zeker, naar de eischen van zijn eigen wezen, is de figuur van Rubens in hem gegroeid en in zijn definitief boek zou ze uitbloeien tot een onvergetelijk beeld. Wie den geleerde gekend heeft, begrijpt wat hem in Rubens moet hebben begoocheld: stellige smaak, standvastigheid in de schepping, zelfbeheersching, evenwichtigheid, aristocratische voornaamheid, waren hoedanigheden die ook Max Rooses eigen waren en die hij in hoogere macht, in den vorm van een overweldigend oeuvre, bij Rubens terugvond. Rubens heeft zijn levensopvatting en zijn ideaal versterkt. In Rubens' leven en werken heeft hij naar hartelust kunnen zwelgen. Hij volgt den meester op den voet, beschrijft zijn huiselijk leven met een gave van suggestie die bewonderenswaardig is wanneer men bedenkt dat in dat opzicht de mededeelingen in Rubens' brieven heel zuinig zijn, stelt zijn vrienden voor, bestudeert de aanleiding en de schepping van elk werk, | |
[pagina 29]
| |
verklaart zijn inzichten, verduidelijkt de opvatting van den kunstenaar, onderlijnt de schoonheden, en herschept ten slotte de atmosfeer van het XVIIe eeuwsche Antwerpen bevolkt met de discipels die geschaard zijn om den meester. Niet alleen voor de Rubenskennis, maar ook voor de opvatting van Rooses' kunstkritiek, is de biographie van grondige beteekenis. Het werk weerspiegelt Rubens, maar ook Max Rooses. De algemeene indruk die er van uitgaat - zooals voorheen die van Rooses' persoon - is er een van zekerheid, zelfvertrouwen, duidelijkheid. Rubens' Leven en Werken draagt al de kenmerken van het historisme der XIXe eeuw dat de verschijnselen der geschiedenis voorstelt als begrijpelijk en klaar. Men is later beter gaan beseffen dat het verloop der kunstgeschiedenis zich niet zoo eenvoudig laat aanzien. Rubens, ‘de meester van het gulden licht’, heeft hem gesterkt in de overtuiging dat geluk en macht meer tot bewondering stemmen dan smart; het is die behoefte aan licht, aan permanente gelukzaligheid, aan bovenmenschelijke verheffing, die hem tot een geestelijk verwante stelde van Rubens, en hem het zelfvertrouwen schonk om zijn levenstaak te realiseeren. Die geestelijke gesteldheid van Max Rooses verklaart oordeelen die wij niet zouden onderschrijven, - men kan soms den indruk niet weren dat de menschelijke natuur, haar zwakheden, aarzeling, twijfel, smart vooral, en het labeur der inspanning met meer diepte hadden kunnen begrepen worden. Had hij naar zijn deftig geweten geluisterd, hij zou het misschien gewaagd hebben, sommige kunstenaars, een Bosch, een Brouwer, om hun onbetamelijke uitgelatenheid te berispen, - en zelfs aan Jordaens heeft hij zijn gebrek aan ‘adel’ en aan ‘eerbied’ verweten. Max Rooses was van huis uit begaafd met het begrip der geschiedenis, had veel kunsthistorische kennissen opgedaan, en verder betrouwde hij hoofdzakelijk de ervaring van zijn oog. Met de speculatieve theories der Duitschers heeft hij zich nooit ingelaten, en om bibliographie maakte hij zich niet druk. Zoo komt het dat wij slechts bij hooge uitzondering de naam van een erkende autoriteit in zijn werk over Rubens vermeld zien, - zijn voorkeur zal wel gegaan zijn tot Fromentin, wiens empirie hij moest waardeeren. Het is een opvatting die den stempel | |
[pagina 30]
| |
draagt van zijn fierheid en die wij dienen te eerbiedigen, - elkeen zal daarbij begrijpen dat een kunsthistoricus van zijn beteekenis wel heel sterk zal beseft hebben dat hij de grondlegger was van de Vlaamsche kunstwetenschap. Zijn grenzen zijn dan ook door zijn evenwichtige zakelijkheid te verklaren. Wel schreef hij de Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool en later, met een iever die ondanks de jaren onverzwakt bleef, een Schilderkunst van 1400 tot 1800, en het handboek Flandria in de serie ‘Ars Una’, doch deze werken hadden veeleer het karakter van vulgariseerende ondernemingen, hij heeft zich daar niet gegeven zooals in zijn Rubens. Neen, zijn gebied was de biographie, maar dan ook de biographie die hij wist te doen uitgroeien tot een grootsch historisch geheel, waar, rond een centrale figuur, een menigte menschen betrokken waren, kunstenaars, wijsgeeren, taalgeleerden, diplomaten, verzamelaars, allen die meegewerkt hebben aan den luister der XVIIe eeuw en een gansch door hem uitverkoren tijdvak werd aldus bezield. Rubens' Leven en Werken, - en wij kunnen daarbij ook zijn groot standaard-werk over Jordaens van 1906, citeeren, waaruit dezelfde hoedanigheden overvloedig blijken, - zou dan ook een reusachtig fresco worden dat imponeert door zijn omvang, en boeit door de secure uitwerking der bijzonderheden. Max Rooses moet gewaardeerd worden niet alleen om zijn wetenschap, die altijd met vlijt en geduld kan verkregen worden, maar ook om zijn dichterlijkheid die een natuurlijke begaafdheid was en die hij aangekweekt heeft in zijn hoogst verdienstelijke Schetsenboeken. Was het voor latere vorschers weggelegd sommige punten van Rubens' leven en werken nauwkeuriger toe te lichten, waarbij wij denken aan de geschriften van Oldenbourg, G. Glück en L. Burchard, en heeft men met betrekkelijk geluk gepoogd (wat hij verzuimd heeft) het waas te verdrijven dat de jaren vóór 1600 omnevelt, dan blijft het toch Rooses' hoogste verdienste ons het standaard-werk over Rubens te hebben geschonken dat, èn door forsche synthese, èn door subtiele analyse, ongeëvenaard bleef tot op dezen dag. Vergeten wij daarbij niet dat onze Vlaamsche geleerde de Rubensstudie met een slag ontrukt heeft aan de liefhebberij-literatuur van onze landgenooten en zelfs de Duitsche werken in de schaduw heeft gesteld. | |
[pagina 31]
| |
Max Rooses behoorde reeds tot een generatie die zich in de kunsthistoriographie wel door het verstand liet leiden, doch die ook luisterde naar de stem van het gemoed en van de verbeelding. Hij wist twee uitersten te vermijden: zijn heldere geest heeft hem gered van de overdrijving der heroïsche voorstellingen, zijn dichterlijke begaafdheid heeft hem behoed voor lustelooze, verdrietige objectiviteit. Hij had den moed om bescheiden, doch flink, zijn meening te zeggen, dat zouden wij door menig voorbeeld kunnen bewijzen: wij herinneren slechts aan zijn woorden over het groot Laatste Oordeel te München, waarvan hij boudweg zegt dat een ‘kunstenaar van gewone verbeelding het beter zou hebben gedaan’. Gaat hij echter éénmaal in geestdrift op, dan weet hij zijn begeestering gulhartig te doen deelen, dan kon hij bladzijden schrijven die veilig mogen vergeleken worden met het schoonste van Fromentin en van Jacob Burckhardt. Het doet er niet toe of wij al zijn oordeelen zouden aanvaarden: de inzichten veranderen immers met den tijd en met den beschouwer. Hoever persoonlijke schoonheidsbegrippen kunnen uiteenloopen bewijst zijn waardeering van het Christushoofd in den Lanssteek, waarvan hij de ‘bovenmenschelijke schoonheid’ roemt, terwijl Fromentin dezelfde figuur ‘onbeduidend’ vindt. Het spreekt vanzelf dat dergelijke appreciatie niets wegneemt van de deugdelijkheid van zijn werk, evenmin als dat hij het landschap van Rubens niet hoog genoeg heeft geschat, omdat Rubens zelf er misschien minder beteekenis zou hebben aan gehecht dan aan zijn groote figurencomposities.
Overwegen wij nog eens de deugden van Rubens' Leven en Werken, opperste uitdrukking van zijn kunsthistorische activiteit, en houden wij daarbij rekening met den erbarmelijken toestand der Rubenskennis in 's meesters eigen land, dan beseffen wij dat er niet slechts kennis en volharding, doch vooral liefde, toewijding, trouwhartig overtuigde bewondering toe hoorde om voor het eerst in eigen taal een werk te scheppen dat nog niets van zijn frischheid en van zijn grondige degelijkheid verloren heeft, en waarvan het gezag in de Rubensliteratuur onaangetast is gebleven. | |
[pagina 32]
| |
Laat ons met dankbare piëteit herdenken dat hij niet alleen over de Vlaamsche cultuur heeft gesproken, maar ze ook practisch heeft gediend met de grondveste te leggen van de Vlaamsche kunstwetenschap.
10 Juli 1939. | |
[pagina *15]
| |
Max Rooses in 1892. Schilderij door Hendrik Luyten
(in het bezit van Mevrouw M. Rooses, Antwerpen) | |
[pagina 33]
| |
Het leven van Max Rooses
| |
IOverblikt men dit leven, dan staat men in de eerste plaats getroffen door de logische lijn, die zijn sterke wil er doorheen getrokken heeft. Rooses was geknipt voor het werk dat hij te doen had. En het grootste deel van wat hij heeft verricht is geworden dàt wat hij er zelf van verhoopt had. Rooses had ook geluk - hij heeft, bij zijn afscheid, aan den Antwerpschen magistraat nadrukkelijk betoond wat hij aan zijn geboortestad en haar voorzienige edilen te danken had, maar... met dat ‘geluk’ alleen, zou hij niet het omvangrijke en beduidende werk tot stand hebben gebracht, dat hij in een tijdsspanne van een viertal decennia heeft gepresteerd. Eén der meest kenmerkende trekken van Max Rooses is ongetwijfeld zijn veelzijdigheid. Hij heeft uitgemunt op eenige wèl-omschreven gebieden, waar hij baanbrekend en fundamenteel werk in heeft verricht: ik doel op zijn kunsthistorischen arbeid, waar wij o.a. zijn standaard- | |
[pagina 34]
| |
boeken over Rubens aan dankenGa naar voetnoot(1); op den arbeid van den geleerde, die Plantijn's leven en werken tot in de meest verdoken bijzonderheden heeft nagegaan en beschreven, en die ervan gemaakt heeft een monument ter eere van den vermaarden aartsdrukker en humanist. Rooses was alsnog de conservator, meteen organisator, bezieler van geleerde studie en bevorderaar van het boekwezen: in elk van die drie voorname richtingen leverde Rooses eerste-rangs-werk, dat hem trouwens een wetenschappelijke faam heeft verzekerd de geheele geleerde wereld door. Maar, behalve aan die drie hoofdthema's van zijn geestelijke bedrijvigheid, had Rooses nog andere uitwegen voor zijn rijke verstandelijke begaafdheden. Men moet den literator-in-hem, den klaar-zienden burgerlijk-gezonden, het eerlijk-meenenden criticus, den stijl-keurigen essayist en den ernstig-onderlegden Neerlandicus, die zijn ruime kennis en inzicht bij voorkeur aan een breeder publiek dienstbaar maakte, naar waarde weten te schatten.Ga naar voetnoot(2). Toch bezat deze geleerde navorscher, die volkomen tehuis was in soms weerbarstig archief-materiaal, in volumineuze en belangrijke correspondenties, en ja tot zelfs in de boekhouding en rekeningen van zijn gebiografeerden, met een accuratesse, die de waarde van ieder detail kende, de geestes-lenigheid om, buiten al die kamer-studie, buiten al zijn reizen en onderzoeken in musea, bibliotheken en archieven, nog de kracht en de lust in zich om zijn aandacht te wijden, en zich te geven, aan de publieke zaak van stad en land. Rooses was een intellectueel politicus van erkende beteekenis, van wien, van uit zijn sobere werkplaats, in bepaalde omstandigheden ernstige invloed uitging: de bezonken, geschoolde en | |
[pagina 35]
| |
onderlegde Rooses was van het hout waar desnoods ministers of zeker vooraanstaande parlementsleden uit te snijden waren geweest. Ondertusschen heeft hij verkozen zijn vruchtbaar en blijvend oeuvre te voltooien in zijn conservators-werkkabinet of in zijn studeerkamer thuis. Iemand als hij, met zulk een uitgebreid interesse voor het gemeenebest en in de eerste plaats hartstochtelijk verbonden aan den herwordingsstrijd van zijn geliefde Vlaamsche volk, moest wel, vanwege de hem eigen Renaissance-geäardheid, en door de veelzijdige talenten waar hij van huis uit mee begaafd was, zich genoopt voelen om in 't openbaar leven, en zelfs in de politiek, een ernstig woord mede te spreken. Hij deed dat met een opmerkelijk gezag, steunend op zijn grondige kennis en ervaring. Hij was al vroeg een der ernstige kopstukken, gaandeweg en in latere jaren de voornaamste en merkwaardigste leidsman in de Vlaamsche Beweging: zeker de meest gezaghebbende voorman van den vrijzinnigen vleugel ervan. Reeds van 1866 af schreef hij bestendig in week- en dagbladen, als in het Gentsche Volksbelang (met Heremans, De Vigne, Vuylsteke, Paul Fredericq en W. Rogghé). Van 1869 tot 1870 liet hij Vlaamsche brieven verschijnen in de Haagsche courant het Vaderland. En van 1870 tot 1904 was hij in de Nieuwe Rotterdamsche courant de correspondent uit Vlaanderen, die in Nederland ook zoozeer gewaardeerd was: hij berichtte er over het staatkundig leven in België en vestigde er de aandacht op alle Vlaamsche literair, cultureel, op alle publiek leven. Ook op dat gebied heeft Rooses (men weet het niet genoeg) een veelvoudig werk verrichtGa naar voetnoot(1). Laat ik niet vergeten er bij te voegen, dat Rooses, meer dan een 10-tal jaren, van '80 tot '90, als een der redacteurs heeft gefungeerd in de pittige en dappere Kleine Gazet, geleid door zijn boezemvriend, den lateren burgemeester der Scheldestad, Jan van Rijswijck. Hij leverde ook tallooze bijdragen in de toenmaals voornaamste tijdschriften in Noord en Zuid. Ik noem in de eerste plaats de Gids, waar van Hall de secretaris van was; het door dezen | |
[pagina 36]
| |
geredigeerde tijdschrift, dat Rooses hielp oprichten, het Nederlandsch tooneel, verder Eigen Haard, Elseviers Maandschrift, enz. in Holland. En bij ons het Nederduitsch Tijdschrift, waar de literaire recensent in debuteerde als Petrus Comestor, het Nederlandsch Museum, geredigeerd door Prof. Heremans (Rooses was ongetwijfeld een zijner beste en voornaamste medewerkers), de Nederlandsche Dicht- en Kunsthalle, uitmuntend voor zijn tijd, onder redactie van Coopman en Dela Montagne, de Vlaamsche School, door hem en Paul Buschmann Sr. bestuurd, zeer opgemerkte bijdragen over het Vlaamsch in de lagere school in de Toekomst, en eindelijk de Vlaamsche Gids, in 1905 door hem zelf opgericht en tot zijn dood geredigeerd. Alleen deze laatste bedrijvigheid in tijdschriften ware voldoende om er een normaal menschenleven mee te vullen. Rooses, ondanks zijn onmiskenbare redenaars-talenten, een doorgaans woordkarig en volhardend werker, speelde dit klaar; hij wist te woekeren met zijn tijd. En men mag zich afvragen: behooren die weergalooze methodisch aangewende wils- en werkkracht en zijn doorzettingsvermogen om ondernomen taken naar den eisch te volvoeren niet tot zijn meest domineerende trekken en zijn hoogste verdiensten? Te meer daar die groote productiviteit geenszins degelijkheid uitsloot. Hij bezat een evenwichtigen geest en een soberen aard die, in tegenstelling tot de lyrisch-uitbundige geaardheid van de meeste onder zijn stamgenooten, gestaag zijn werkzaamheid beheerschten. Met vlijt en ernst vergaarde kunde en kennis wist hij door volhardend uitbaten productief te maken. In dit opzicht is zijn voorbeeld een ernstige les voor zijn Vlaamsche en ook voor andere nakomelingen. Niemand erkende beter de beteekenis van de leuze die zijn patroon Christoffel Plantijn in zijn drukkersmerk boekstaafde: Labore et Constantia. Voorbeeldig volgde Rooses hem daarin na: ‘Régler tous ses dessins sur un juste modèle’ had Plantijn in zijn fraai sonnet ‘le Bonheur de ce monde’ gedicht. Hoe levendig staat hij me nog vóór den geest, bij menig bezoek in zijn werkkamer in Plantin: telkens vond ik hem daar, kalm en bedaard gezeten, getroost dóór-schrijvend aan zijn bureau. Vóór zich heeft hij een register in-4o oblong, waar hij zijn | |
[pagina 37]
| |
bijna vrouwelijk-fijn, pittig en net schrift over zaait, van pagina 1 tot de laatste bladzijde. Er liggen kleine notitieboekjes vóór hem opengeslagen. Aan den wand kijken u toe de stroef-bedenkelijke of gemoedelijke koppen van geleerden, verwant aan den stoïcijn Seneca of aan Erasmus. Hij schrijft maar door, zonder opwinding, rustig en vast. Alles aan hem is orde, methode, degelijkheid. Ik bid u, houd hem niet te lang op, en zorg dat uw volzinnen kort en zakelijk wezen. Verba volent - en scripta manent: meende ik aan den schoorsteenmantel achter hem te lezen... Die handdruk van Max Rooses, als gij hem in zijn werk aantroft!... Hij beteekende vriendelijk: ‘welkom hier’, maar tevens beleefd: ‘wanneer vertrekt ge?’ Zijn welkomgroet was tevens een afscheidsgroet. Hij wenschte geen kwartier van zijn leven te verliezen, en had een hekel aan praten onder zijn werkuren. Ja, Max Rooses was gierig op zijn tijd: vóór hem strekte zich immers een wijd veld van belangrijke bezigheden uit? | |
IIOver het Plantijnsche werk, en dat daarmede verwant is, noch over de kunsthistorische productie: - denk aan zijn uitgebreide Rubens-literatuur, maar ook aan zijn werken over de Antwerpsche Schilderschool, over Van Dijck, Jordaens, enz., enz. - heb ik hier niet uit te weiden. Zij vormen de ruggegraat van zijn oeuvre. Het is werk van gedegen studie, van ernstig begrijpen en ook van een voorname geestelijke dracht. Door naar alle kanten uit te diepen en te beschrijven de levens van de groote figuren die Rooses' eigen geestesleven hebben vervuld heeft hij meer gegeven dan een reeks solide boekdeelen. Hij is volledig gedrongen in hun levenssfeer, heeft den tijd aangevoeld waar zij in gegroeid waren. 't Zijn geworden memoraliën, gedenkstukken van stevige waarde. Hij schreef daardoor een stuk cultuurhistorie, en hij maakte er niet alleen onze kennis, maar ook ons besef van de beteekenis dier geesteshelden rijker door. | |
[pagina 38]
| |
Wat de groote Peter Paulus bovendien is geweest voor den Antwerpenaar Max Rooses, dit laat zich allicht begrijpen, voor wie den cultus kent, dien de dankbare Sinjoren, behalve dan aan hunnen idealen Lieve-vrouwe-toren, wijden aan dien anderen zegevierenden toren, den grooten 't leven-verheerlijkenden schilder. De opzoekingen, voorbereidende studies en het schrijven van tal van monographieën hebben 32 jaar van zijn leven in beslag genomen. Hij voelde zijn taak als eeri epische Vlaamsche onderneming, waar hij de figuur van den grooten man in opbouwde, en meteen zijn volk en de stad van Rubens in eerde. De Antwerpenaar in Rooses... Misschien wordt het tijd, dat men den Antwerpenaar minder uitsluitend en eenzijdig-lyrisch gaat verheffen tot een symbool van het eeuwige optimisme... De gulle stad, de animeerende Brabantsche stad, heeft ook meer verdiepte, minder aan de oppervlakte blijkende, wezenstrekken. Er is het verborgen leven van de eenzelvigen, de dichters, de met den geest levenden, er is ook een ànder Antwerpen dan het vlotte, het decoratieve, het uitbundige... Gelukkig maar, en een jongere tijdgenoot heeft er het rondwarende spook van teruggevonden in het Museum Plantin...Ga naar voetnoot(1) Moge ook díe geest verder gezond opbloeien in een sfeer van begrijpen en medevoelen... Rooses' liefde tot zijn stad uitte zich in den vorm van een stille passie. Die liefde was bij hem ruim, niet één-zijdig, geenszins provinciaal te noemen of eng-geestig. Hij wenschte - zeker door de beroemde mannen die hij beschreef daartoe gedreven? - die stad groot in de toekomst, zooals ze het in vroeger eeuw was geweest. ‘En als echt Vlaming, zag hij die grootheid niet dan verbonden aan die van 't geheele geliefde Vlaanderen, dat hij kende en beminde als weinigen’.Ga naar voetnoot(2). En hoe zagen de Antwerpenaars nu Max Rooses? Wel, in zekeren zin was deze man voor zijn naaste medeburgers een soort ‘stadsgeheim’. Allen meenden hem te kennen, feitelijk ignoreerden de meesten onder hen hem zoo goed als geheel. Wel lazen ze in de krant van en over hem; den politicus, den | |
[pagina 39]
| |
Flamingant, den man van 't Landjuweel en van Oud-Antwerpen; ze zagen hem ongetwijfeld in levenden lijve. Maar dat dubbele leven van hem, ook dat van den waakzamen geleerden schrijver, die met zijn denken haast voortdurend buiten en boven de dagelijksche sfeer van zijn medeburgers verwijlde, de Europeesch-geörienteerde boekenschrijver, naar wiens advies tot in de Vereenigde Staten geïnformeerd werd in kunsthistorische zaken - den stillen en stevigen werker op geestelijk gebied, den humanist Rooses, dien vermoedden slechts zeer weinigen. Max Rooses heeft steeds op een wijsgeerig-sereene en diskreetstille wijze zijn werk verricht, zonder te verlangen dat er veel beslag rond gemaakt werd; het was hem niet te doen om gevierd of bejubeld te worden; zijn verlangen was voldaan als hij een ondernomen taak tot een goed einde had weten te brengen. Die gezonde zakelijke geest, dat vrij-zijn van iedere bekommering om succes of uiterlijke betuigingen van waardeering, heb ik vaak bij Rooses bewonderd, en nooit bleek me die zóó welsprekend als in zijn brief aan den Magistraat der stad Antwerpen op 1 Februari 1910. Hij geeft daar rekenschap over de 32 jaren, die hij aan zijn uitgebreide Rubens-werk heeft besteed, en hij eindigt met een ernstige hulde en warme dankbetuiging aan het bestuur van zijn moederstad ‘voor de onverpoosde en onverzwakte ondersteuning, die het verleende aan allen, die het hunne bijdroegen tot vereering van Rubens' naam en tot opheldering van zijn leven’. Zóó was de man: ‘wat hij aanpakt, dat volvoert hij, zonder gerucht, zonder vertoon; en, als 't werk gedaan is, een kleine buiging - hij gaat tot andere “oefeningen” over’. | |
IIIEen levensbeeld te schetsen, met eenige kans om Rooses' persoonlijkheid recht te laten wedervaren - dit is ondoenbaar in een beperkt bestek als van dit vluchtig levensoverzicht. Men kan nu hoogstens een ietwat forschen greep doen in dat leven en in de schier ontstellende bedrijvigheid van dezen door onverpoosden werklust gedreven man. | |
[pagina 40]
| |
Ik wil dan nog trachten een indruk te geven van Rooses' beteekenis als literator en als Vlaming, als Vlaamsch strijder en als cultureel voorman. En dan moeten nog eenige trekken toegevoegd worden aan de beeltenis van den buitengewonen mensch, die Rooses is geweest, den mensch dien ik de eer en 't geluk heb gehad gedurende een kwart eeuw te mogen kennen en vaak te ontmoeten, ofschoon het sympathieke en intieme verkeer met hem een poos beschaduwd is geweest door een gebeuren, dat in onze literaire historie bekend staat als: het oprichten Van Nu en Straks. Als ik den literator in Rooses naar den eisch wil waardeeren en kenschetsen, dan moet ik dit in alle oprechtheid doen, en zonder te vergeten, dat de generatie, die in de literaire en cultureele beweging van ‘Van Nu en Straks’ een wezenlijk deel heeft gehad, zeker niet in persoonlijke onmin, maar ongetwijfeld in ernstig meeningsverschil en in meestal stilzwijgende oppositie heeft gestaan tot hen, dien toenmaals ‘het hooge literaire gezag’ vertegenwoordigden. Ik heb Rooses' critische essays - zijn drie Schetsenboeken en zijn Letterkundige Studiën - reeds gelezen, er vaak van genoten, toen ik nog een jonge man was. Het bracht ons het oordeel van iemand, die veel wist, veel gelezen en ervaren had, en zich geroepen voelde om zich rekenschap te geven over de beteekenis van de Vlaamsche literatuur sedert de romantische opleving rond de jaren '40 en de literatuur tot omtrent de jaren 1890 toe - want nà dien tijd heeft Rooses zijn critisch dagof maandwerk gestaakt en zich, zoo goed als uitsluitend, tot kunsthistorische studie en werk bepaald. Ik heb over Rooses' algemeene waarde als criticus reeds eenmaal dit geschreven: ‘Een ruimer onderlegde geest dan de zijne had voorzeker over onze literatuur tot dan toe niet gericht gehouden’. De Vlaamsche letterkunde heeft Max Rooses om zoo te zeggen als getuige medegeleefd. De romantiek van Conscience stond nog in bloei, toen hij in 1865 met Een drijtal verhandelingen over de geschiedenis der letterkunde debuteerde en verder in tijdschriften critische opstellen begon te publicceeren, die in 1877 in zijn (Eerste) Schetsenboek, en naderhand in nog drie prozabundels, werden verzameld. De criticus Rooses heeft zich vaak | |
[pagina 41]
| |
verdiept in 't werk van voorname, vooral Fransche esayisten en critici, als zijn superieur voorbeeld Hippolyte Taine, als Sainte-Beuve, als de artistieke Theophile Gautier, misschien als Paul de St. Victor, maar zeker naderhand als Brunetière, Jules Lemaître, Faguet en waarschijnlijk de burgerlijke Francisque Sarcey, de man van 't ‘gezond verstand’, (De meeste hunner werken heb ik onlangs niet zonder eenige verrassing, in komplete rijen, in strijdbare slagorde, op de rekken van Rooses' eigen bibliotheek zien staan prijken...) Deze buitenlandsche voorbeelden zullen den Vlaming, die trouwens in Busken Huet een fraai exempel in de Nederlandsche taal waardeerde, aangezet hebben om in eigen omgeving op zijn beurt ‘het critische geweten’ te worden. Ik betwijfel of een Baudelaire door hem op prijs werd gesteld, en vrees, dat de titel alleen van zijn beroemde Fleurs du mal hem allicht zal afgestooten hebben... Max Rooses, die een logische kop was, ook geen ‘gezond verstand’ ontbeerde, - in Frankrijk zou hij tot de ‘Normaliens’ behoord hebben - had een ‘bezadigd’ oordeel. Deze twee eigenschappen zijn deugden, die de burgers van het liberale tijdvak van toen vóóral op prijs stelden. Velen onder hen bezaten doorgaans alleen het gezond verstand van Joseph Prudhomme en de bezadigdheid van Monsieur La Palice. Maar gelukkig waren Rooses' criteria niet steeds alleen prud-hommesque. Opgevoed als student in de posivistische leer van Auguste Comte, had hij veel opgestoken in het misschien wat dogmatische, maar niettemin groote werk van Taine. Een essay als dat van hem over Balzac is toch een monument te noemen. Rooses had een felle bewondering voor den historicus der Fransche letterkunde Villemain. Later noemt hij Emile Zola ‘een groot dichter’. Sloeg hij den bal zoover mis? De groote deugd van Max Rooses was, dat hij 't eerst zijn Europeesch-geschoold oordeel op de literaire critiek van zijn eigen volk heeft toegepast. In een rede op 't Letterkundig Congres te Gent in 1891 sprak Rooses, in een andere orde van gedachten, typeerend voor zijn algemeene opvatting, deze woorden: ‘Houd middelmaat is een gulden spreuk... men moet in geen zin overdrijven’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 42]
| |
Op kunst toegepast - en deed Rooses dit niet, uit den drang van zijn bezadigd en bezonnen wezen? - is de leuze eerder van aard om deze laag bij den grond te houden. Kunst is in wezen aan alle middelmaat vijandig, tegenstrijdig eraan en afkeerig ervan. ‘Kunst is passie’ werd geschreven. In ieder geval: onzijdigheid en temperamentlooze middelmaat staan beslist buiten alle kunst. Rooses bestudeert dus de literaire voorgangers en tijdgenooten. Hij karakteriseert ze, situeert ze in de evolutie der Vlaamsche letteren. Hij let meer op de deugden dan op de gebreken, maar ziet niemand naar de oogen. Hij schrijft een proza, dat, misschien voor 't eerst in Vlaanderen, getuigt van ruim inzicht en vooral gekenmerkt is door ponderatie. Hij ziet verder dan het boek, ontwaart en voelt erachter den tijd, de strooming, het volk. En zijn stijl is prettig, luchtig en vlot, toch geenszins ijl en inhoudloos, alleen soms wat gemoedelijk-burgerlijk. Hij neemt een eigen standpunt in, weet te onderscheiden, te wikken, te wegen. Er wordt naar hem geluisterd, als naar ‘den kunstrechter’. Reimond Stijns, de novellist, die toen nog goeddeels vastzat in een geëxalteerde romantiek, maar in wiens werk reeds iets van de bloedwarme-menschelijke passie van den epicus Cyriel Buysse begon te ontkiemen, huldigde Rooses (ca. 1892) in een brief overvloeiend van lof. Hij prijst hem, die met ‘onbetwistbaar talent en onverdroten ijver aan de Vlaamsche letterkundigen den weg wijst die tot volmaaktheid leidt’. ‘Vrank en vrij’, zegt hij, ‘komt Rooses met zijn meening vooruit, en is hij soms min (sic) zacht, hij herinnert (aan) de spreuk: ‘Die zijn kind bemint, kastijdt het’. Hij komt op tegen de middelmatigheid-aankweekende bewierooking van ‘elk voortbrengsel op kunstgebied’ enz.Ga naar voetnoot(1). En Prosper van Langendonck schrijft aan Max Rooses, bij diens viering in 1892, een brief met volgende hulde: ‘Alhoewel in zoovele opzichten - zoo in kunst- als in levensbeschouwing - mijne overtuiging met de uwe niet overeenstemt, laten, en de gemeenschappelijke liefde voor het Vlaamsche ras, | |
[pagina 43]
| |
en mijn waardeering uwer verdiensten en uwer oprechtheid mij toe, u de uitdrukking aan te bieden mijner persoonlijke sympathie’. En wie beide mannen heeft mogen kennen, weet, dat deze woorden echt gevoeld zijn en vereerend voor beiden.Ga naar voetnoot(1) Rooses schreef meestal in een vlotten causerie-toon, behagelijk, met glansjes van een beeldspraak die niets revolutionairs had, want hij hield van lieve beelden, als waar hij gaarne een stijl vergelijkt bij ‘het beekje kabbelend en klaterend over kiezel en kei’. Zijn woord was malsch en klonk op een aangename wijs. Hij had een bijna sensualistisch genoegen bij 't formuleeren van zijn meening: het woord ‘genietbaar’ leek vaak de grootste lof. Het doet denken aan den gullen voorproever, die ‘het zich laat smaken’. Zoo ongeveer voelde Max Rooses het meerendeel der Vlaamsche literaire kunst aan, en het verklaart zijn waardeering voor de gemoedelijk-huiselijke vaderlandsche poëzie van toen. Geestdriftig, met heel zijn hart, waardeerde hij de gedichten van zijn ouden vriend Jan van Beers en diens epigonen, terwijl hij vreemd en afzijdig stond tegenover de tragische lyriek van Guido Gezelle, die nochtans reeds lang het geniale ‘Dien avond en die roze’ had gedicht. De zin voor het mystische lag den nuchteren rationalist niet. Bovendien had hij een vooroordeel tegen het zgn. particularisme van de ‘Westvlaamsche school’ - waarbij te memoreeren valt, dat later Willem Kloos schreef over Gezelle's taal, dat die was ‘zuiver Hollandsch, alleen maar wat leniger, wat frisscher, wat jeugdiger dan het burgerlijk-nette en afgepast-schoolsche van de meeste Noordelingen in zijn tijd’.Ga naar voetnoot(2). Maar ook die vergissing moge Rooses niet te zwaar aangerekend worden. De volgeling van Comte en van Taine kon moeilijk ademen in de subtiel-christelijke sfeer van den Fransciscaanschen dichter - in later tijd zal hij ongetwijfeld de grootheid van Gezelle hebben ingezien. Ondertusschen voelde hij meer voor een prozaïsche dichteres als Hilda Ram dan voor de zooveel fijnere en diepere Hélène Swarth. Vrij laat, nadat een tiental bundels van haar verschenen waren en | |
[pagina 44]
| |
zij reeds lang door Kloos was geroemd als ‘het zingende hart van Holland’ wijdde ook Max Rooses haar een Gids-opstel, - iets, waar Prosper van Langendonck eerder ontstemd over was...Ga naar voetnoot(1). De criticus Rooses was ongetwijfeld, naar smaak en gedachtengang, wel zeer aan zijn tijd gebonden. De literaire productie volgde hij als belangstellend toeschouwer, die aan de breede gemeente daarover relaas uitbracht. Toen in de Zuidnederlandsche poëzie van de jaren '85 à '90 de zgn. Parnassiaansche richting, voornamelijk door den Pol de Mont van de Fladderende Vlinders geïncarneerd, door hem als de ‘nieuwe richting’ werd gekarakteriseerd, kon de ernstige Max Rooses het geval niet langer met gemoedelijke gelatenheid aanzien. Al die pantoens, sonnetten, rondeelkens, pastoreelkens, vilanellen en aquarellen deden hem aan als onnutte beuzelarij. Hij zag in zeker opzicht niet verkeerd, maar zijn argumenten om er tegen te keer te gaan waren niet beter. Hij eischte van de dichters, dat ze meer gevoel, meer gedachten zouden verwerken in hun verzen. Met da Costa hield hij zeker van een poëzie, die gevoel, verbeelding en heldenmoed tot onmisbare elementen had. Pol de Mont stelde zich vlijtig te weer en deed een arsenaal van literaire speren en lansen kletteren. Totdat de ernstige en subtiele Prosper van Langendonck, met een rijp en inslaand betoog, zich met zijn Vlaamschen Parnassus in de arena waagde en schitterend het pleit beslechtte. De poëzie zou alleen van gevoel leven? Integendeel, ze sterft ervan, weerlegde hij. Men moet ook van de dichters niet eischen, dat zij zich begeven tot het schrijven van utilitaire traktaatjes, op rijm en tot nut van 't algemeen. De dichter weze allereerst een diepvoelend en met heel zijn geest levend mensch. Dat menschelijke omvat alles, ook vele dingen die Max Rooses wat grif voor beuzelarij aanzag. Waarom zou een zonnestraal glijdend door 't loover of een vogel fluitend op een tak minder schoon en belangrijk zijn voor den dichter dan... bv. de beschrijving van den slag der Gulden Sporen? Voor den Flamingantischen strijd lansen breken gebeurt toch best in 't proza van dag-, week- en | |
[pagina 45]
| |
maandbladen, en de vaderlandsliefde - als vak - heeft immers toch niet het monopolium der poëzie? Rooses was vroeger veel gelukkiger geweest in zijn literairhistorische essays, als bv. in dat kleurig-malsche, suggestieve, een heelen tijd oproepende opstel over Willem Ogier; in dat opstel over de Geuzenliederen, en in zijn warm-doorgloeide levensbeschrijving van den merkwaardigen man, die Rooses in zekeren zin tot voorbeeld is geweest: Jan-Frans Willems. En dan nog dat smakelijk opstel over Jan van Rijswijck, waar het woelige Antwerpen van den eersten Meeting-tijd zoo kostelijk in herleeft? Max Rooses koesterde een groote liefde voor Vlaanderen's zorgenkind, dat arme weeskind, het Vlaamsch tooneel. In de eerste plaats zag hij zeker in het tooneel een reuzenmiddel tot opwekking van hooger Vlaamsch leven. Misschien heeft onze Vlaamsche cultuur nog niet het gewenschte stadium bereikt om een hoogstaand dramaturg voort te brengen. Rooses vergenoegde zich dan voorloopig met den verdienstelijken en sympathieken Frans Gittens tot een meester in de school van Shakespeare te promoveeren. Ook deze uitspraak zal wel niet een definitieve mogen heeten. Ter eere van Max Rooses moet ik echter een niet onbelangrijk feit onderlijnen: hij heeft op een zeker oogenblik een zeer bijzondere aandacht gewijd aan Albrecht Rodenbach, die Gudrun dichtte. Dank zij vader Arthur Cornette, die te elfder ure Rodenbach's dramatisch poëem redde uit den stapel der afgewezen mededingende kopij, werd Gudrun door de jury er nog eens ernstig op nagekeken; met het gevolg, dat de groote Albrecht door den Antwerpschen keurraad op uitzonderlijke wijze werd vereerd met een speciale bekroning. En Max Rooses vroeg al spoedig aan den jongen Rodenbach, met wien hij te Antwerpen een dag had doorgebracht, om zijn stuk in het Nederlandsch Museum te mogen laten afdrukken; een voorstel, dat deze echter niet kon aanvaarden. Men moet in Van Nu en StraksGa naar voetnoot(1) dien prachtigen brief lezen, dien Rooses mij welwillend op mijn verzoek toevertrouwde ter publicatie: daar flakkert de jeugdige genialiteit van Roden- | |
[pagina 46]
| |
bach uit op. Hij noemt zichzelf ‘een man der jonge reactie, der volstrekte vrijzinnigheid, tegen het dogmatism in zake kunde en kunste’ en hij bekent, dat ‘rechtzinnig katholiik en, goddank, met nog een wenig geloove’, hij ‘zijn geest voelt overstroomen van liberalism’. Hij brengt hulde aan Max Rooses' groote oprechtheid. Een schooner dokument om den ruimen geest ook van Max Rooses aan te toonen dan dit getuigenis van den onsterfelijken jongeling ken ik niet. | |
IVHet materiaal om Rooses te teekenen als strijdend Vlaming, als een der voornaamste steunpilaren van ons Vlaamsche cultureele huis, is overvloedig voorhanden. Hij is de voorname Vlaamsche leider, die de wet van 1883 op 't Nederlandsch in 't middelbaar onderwijs eischte, ze voorbereidde, en hielp doordrijven door anderen in 't Parlement. Een wet, waar ik niet aarzel, voor een ernstig deel, den opbloei van het literaire geslacht van 1890 en volgende jaren aan toe te schrijven. De onversaagde polemiek, die Rooses heeft gevoerd, jaren aan een stuk, in 1890 en vlg. om het Pransch te weren uit het programma van het lager onderwijs, waar dit gebeurt ten koste van het algemeen onderricht, zou aanleiding kunnen geven tot het citeeren van merkwaardige uitspraken, die zijn groot en ruim begrip van den strijd der Vlamingen prachtig onderlijnen. Krachtiger betoog voor het recht van onze taal en voor onze volksontwikkeling ken ik nietGa naar voetnoot(1). Max Rooses' hoogste verdienste als Vlaming zal wel liggen, in het verheven aandeel dat hij heeft genomen in den strijd tot het bekomen van een Vlaamsche hoogeschool. In de eindspurt die tot de zege moest voeren, had hij de leidende rol op zich genomen. Hij vereenigde alle verstrooide strijdkrachten, ontzenuwde alle geschillen. Men voelde toen reeds, dat de slag gewonnen was... Toen kwam de Oorlog... Wat zou er over dit onderwerp - dat, in den oorlog, en daarna - de oorzaak is | |
[pagina 47]
| |
geweest van vreeselijke verwarring, misverstanden en zelfs van misdaden! - uit te weiden zijn! Ik vergenoeg me, er op te wijzen, als op een der edelste en schoonste daden uit dit rijke leven. Lodewijk de Raet, die, eenige maanden na hem, ook nog in 1914, stierf, getuigde van Max Rooses, aan zijn graf, den 17 Juli 1914, dat men hem éénmaal zou huldigen ‘als den voornaamsten grondlegger van de Vlaamsche hoogeschool’. En dit is waarheid. Wanneer zal dan in de aula van de Gentsche alma mater zijn borstbeeld eens komen te prijken? Het had reeds lang moeten gebeuren! En nu gedenk ik nog even den mensch Rooses, zooals ik hem reeds als jongeling gekend heb, toen ik fungeerde als secretaris in het Antwerpsche Taalverbond, dat hij presideerde. Hoe ik hem in 1904, met zijn vereerende instemming, kon opvolgen als correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, waar hij op schitterende wijze aan mede gewerkt had van 1870 tot 1904. Hoe ik als zijn secretaris mede mocht inrichten de belangrijke Tentoonstelling van het Moderne Boek in ditzelfde Museum Plantijn, waar het werk van William Morris voor 't eerst in ons land doeltreffend werd door bekend gemaakt. Er is ook nog de Rooses, die een groot reiziger was doorheen Europa, en die daar gezellig over schreefGa naar voetnoot(1). Ik had hem nog moeten teekenen als spreker in openbare en in politieke vergaderingen, als gewiekst debater in de Nederlandsche taal- en letterkundige congressen; als de inrichter en de ziel van den onvergetelijken Boekwezendag te Antwerpen in 1890, waar bibliophielen en bibliothecarissen uit heel Europa voor naar Antwerpen kwamen; als heropwekker van een schitterend verleden, die het Landjuweel der rederijkers van 1561 in 1892 liet herhalen, en in 1894 in de Antwerpsche wereldtentoonstelling met zijn vriend Frans van Kuyck Oud Antwerpen heroptooverde; als mijn loyale tegenstander in den ‘heroïschen’ pennestrijd betreffende de ontmanteling van O.L. Vrouwekerk, waar hij en de zijnen hun gulden sporen moesten laten; als machtig en alom erkend bevorderaar van alle belangrijk cultureel Vlaamsch | |
[pagina 48]
| |
werk, de ziel van Taalverbond, van Willemsfonds, van Tooneelverbond; als ijverig en trouw medestander van Peter Benoit en van Jan van Rijswijck; als beschermer van ons tooneel, van de Vlaamsche Opera, in één woord, als de ware leider en hoofdman van het cultureele Vlaanderen. Hij is een onvergelijkbaar werkzaam man geweest. Hij diende uit diepe overtuiging de zaak van zijn volk. August Vermeylen getuigde van hem in 1912: ‘Wij weten, dat er in uw geslacht wellicht geen mensch is, die meer dan Gij, met uw diepe oprechtheid, met uw rustig-klaar verstand, zoo breed van opvatting, met uw blik die het geheele veld des geestes overziet, gedaan hebt voor de verruiming van onzen verstandelijken gezichtskring. ‘Wij weten, dat niemand wellicht vóór U, zoo volkomen in zichzelf het beeld heeft verwezenlijkt van die hooge kultuur die wij voor het Vlaamsche volk wenschen’. Wat is daar aan toe te voegen? Deze woorden zijn ook thans na een kwart-eeuws nog volkomen waar: ze aan te halen is ook ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’. Wij hebben, het geslacht van '90 - ik durf het te bevestigen - den grooten voorganger, ondanks wat ons scheiden kon, nooit onze groote waardeering en onze diepe bewondering voor zijn karakter en zijn werk onthouden, zoomin als onze hartelijke genegenheid voor zijn persoon. Het is een gelukkig uur voor me, dat ik hier, in een vogelvluchtig overzicht van dit rijke leven, Max Rooses een poos voor u heb mogen oproepen, in heel zijn wijd-strekkende beteekenis - en zooals hij door heel zijn volk verdient te worden gezien.
4 Juli 1939. |
|