De Gulden Passer. Jaargang 16-17
(1938-1939)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen | |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Querela sive dialogus animae et corporis damnati.
|
1o) | vv. 1-42 en 112-343 (1o hand) |
2o) | vv. 43-111 (2o hand). |
In den tekst zelf vinden we nu verscheidene andere aanduidingen, die niet van belang ontbloot zijn.
1o) | Terwijl elke bladzijde een twintigtal verzen omvat, bevinden zich op p. 8 slechts 8 verzen; op dezelfde pagina houdt de tweede hand op, na nog het woordje ‘finis’ bijgevoegd te hebben. |
2o) | Op dat oogenblik is het de Auctor die spreekt, en op p. 9 krijgen we, zonder de minste inleiding of transitie, verzen die door de ziel tot het lichaam gericht worden, zonder dat een verandering van persoon aangeduid wordt, iets wat overal elders het geval is. Na ‘finis’ zouden die verzen geen zin meer hebben, maar wanneer we ze onmiddellijk na v. 42 (einde p. 4) lezen, worden ze helderklaar. Op dat oogenblik spreekt de ziel tot het lichaam, in een strophe beginnend met:
v. 39: Ubi sunt nunc praedia quae tu congregasti vel celsa palatia..., en op p. 9 luidt het begin van de bladzijde en van de nieuwe strophe: v. 112: Ubi lecti strati jam, tam miri decoris!...; de volgende strophe, v. 116 begint eveneens met: Ubi modo volucres, vel caro ferina? Deze teksten vormen ontegensprekelijk één geheel; we hebben hier te doen met een ietwat emphatische tirade waarin de ziel aan het lichaam vraagt wat nog van zijn vroeger leven overgebleven is. |
3o) | De titel van het stukje luidt: Querela sive dialogus animae et corporis damnati. De schrijver geeft ons dus een dialogus weer, en daar treden op p. 5 plotseling als personen op de ‘Daemones’, terwijl de laatste strophe van p. 5 en al de verzen van pp. 6-7-8 in den mond van den Auctor gelegd worden. Zonder deze pagina's 5-8 echter is het werkelijk een dialoog tusschen de ziel en het lichaam, waarin de auctor slechts optreedt om de inleiding te geven (vv. 1-10), een kleine transitie te bezorgen (vv. 238-239), en het stukje te beëindigen (vv. 320-343). |
4o) | In de aanduiding van de personen tenslotte, vinden we nog een nieuw bewijs voor onze veronderstelling: Op p. 3, na de inleiding van den auctor, wordt aangeduid dat de ziel begint te spreken door ‘Anima ad corpus’, verder p. 11: respondet corpus; p. 13: respondet anima; p. 15: respondet corpus; p. 17: respondet anima; respondet corpus; p. 18 de laatste maal: anima respondet; en dan tenslotte ‘auctor’. Zoodat de verzen van den schrijver zelf geheel den dialoog omsluiten, en het optreden van ziel en lichaam telkens door ‘respondet...’ aangeduid wordt, terwijl op p. 5 voor de tus- |
schenkomst van de duivels enkel ‘Daemones’ staat (2x), en voor het optreden van de ziel: ‘Anima dicit’. |
Steunend op deze reeks argumenten, en daarbij nog rekening houdend met de externe criteria, kunnen we met volstrekte zekerheid besluiten dat wij met twee verschillende teksten te doen hebben: de eerste, die de verzen 1-42 en 112-343 omvat en één volledig geheel vormt, terwijl de tweede de verzen 43-111 beslaat, ons slechts het einde van een gelijkaardig stukje bewaard heeft, en verkeerdelijk met den eerste samengebundeld werd. Dat tweede stukje moest van denzelfden aard zijn als het eerste; het berust eveneens op een droom, we vinden er eveneens een tusschenkomst van den schrijver als slot; maar terwijl het eerste eindigt met een beschrijving van de folteringen die de verdoemde vanwege de duivels te onderstaan heeft, richt de schrijver in het tweede op het einde een gebed tot God ‘ut suis merear jungi’ (v. 42).
Tenslotte weze nog opgemerkt dat in beide stukjes dezelfde versmaat gebruikt wordt: We hebben hier nl. de bekende Vaganten-strophe, waarvoor de dichters uit de Middel-eeuwen een speciale voorliefde hadden: 4 verzen van 13 voeten met éénzelfde rijm, elk vers bestaande uit twee deelen: 7 + 6, naar het type van:
Gáudeámus ígitúr, | júvenés dum súmus.
Eénmaal echter is er een strophe van 6 verzen (25-30), en éénmaal eene van 5 verzen (103-107), tenzij men veronderstelt dat een paar verzen uitgevallen zijn, wat niet onmogelijk is. In één vers is het rijm niet geëerbiedigd, en wel in vers 324: gestantes, rijmend met: emittentes, dentes, en serpentes. Ook stel ik voor ‘gestantes’ te vervangen door ‘gerentes’.
Querela sive dialogus animae et corporis damnatiGa naar margenoot+
Twist of gesprek tusschen de ziel en het lichaam van een verdoemde.
1Tijdens de stilte van een winternacht lag ik als in een 2geestelijken slaap gedompeld: een lichaam zag ik, verlaten 3van zijn levensgeest, die mij voorkwam onder volgende 5gedaante: terwijl ik een weinig insliep, vermoeid van het
6waken, verscheen mij een geest die zoojuist het genoemde 7lichaam verlaten had, en gebukt ging onder den last der 8fouten. Zuchtend klaagde hij over de uitspattingen van het 9lichaam. Bij het lichaam stond de ziel; zij stortte overvloe-10dige tranen en scherp-verwijtend klonken volgende 11woorden:
12O rampzaligste vleesch! Wie heeft u aldus neergehaald, 13u, die de wereld gisteren nog zoo overvloedig-rijk maakte? 14Was de wereld u gisteren niet onderworpen? Vreesde u 15gisteren niet geheel de provincie? Waar zijn thans de 16dienaars die u naliepen? Uw schitterend gevolg is thans 17van u weggerukt. Neen, thans vertoeft gij niet meer in 18kasteelen uit vierkante steenen, noch in uitgestrekte 19paleizen. Overgebracht werdt gij op een waardelooze 20draagbaar, en gij ligt thans in een te klein graf. Wat 21baten u paleizen, wat baten u schitterende woningen? 22Nauwelijks volstaat thans uw graf. Wien gij van bedrog 23beschuldigt, kwetst gij niet meer. Door u werd ons een 25plaats bezorgd in de hel. Ik, edel-geschapen ziel, beweer 26zulks, ik, die naar de gelijkenis van den Heer gevormd 27werd. O rampzaligste vleesch, met mij zijt ge verdoemd! 28Moest gij de folteringen kennen die ons voorbereid wor-29den, dan zoudt gij waarlijk kunnen zeggen: ‘Helaas! 30waarom werd ik geboren? Ware ik toch maar van uit de 31ingewanden (mijner moeder) naar het graf overgebracht!’ 32Verwonderlijk echter is het niet, dat moet ik bekennen, 33want zoolang gij leefdet, hebt gij mij niet toegelaten iets 34goeds te doen, maar steeds hebt gij mij tot de zwaarste 35misdrijven overgehaald. Daarom zullen wij steeds in 35droeve smart verkeeren. De wreedste folteringen verduur 36ik en zal ik steeds verduren. Geen stemmen van de wereld 37zouden naar waarheid één enkele rampzalige straf kunnen 38beschrijven die ik, ongelukkige, ondersta; maar wat mij 39nog meer smart berokkent is, dat ik geen vergiffenis mag 40verhopen. Waar zijn thans de goederen die gij opgestapeld 41hebt, of de hooge paleizen en de kasteelen die gij gebouwd 42hebt, en de overvloed van geld, dat gij al te zeer bemind
43hebt, en de edelsteenen die als sieraad in ringen aan uw 44vingers prijkten?
45(Daarop antwoorden de duivelen, als vermoeid): Wie 45ons dienen worden aldus geëerd, ge zoudt haast kunnen 46zeggen zooals de pad met de eg, maar gij moet honderd-47maal wreeder folteringen onderstaan.
48Tenslotte dan slaakte de ziel een diepen zucht, en, zoo 49hard ze nog kon, mompelde ze. Wanneer zij den drempel 50van de hel overschreed, liet ze weeklagend: ‘Jesus, 51zoon van David!’ hooren.
52(Tegelijk roepend, antwoordden haar de duivelen): Te 53laat aanroept gij den naam van uw God. Tot niets dient het 54nog mijn medelijden af te smeeken. Daar is geen hoop 55meer op vergiffenis, noch op rust. Het daglicht zult gij 55in de toekomst niet meer aanschouwen; de luister van 56uw aangezicht is reeds veranderd; van nu af zult gij 57opgenomen worden in onze legerschaar. Dit zal in de hel 58haar troost zijn.
59Terwijl ik deze verschijning in mijn slaap zag, beving 60mij een groote vrees. En op mijn rechterzijde gelegen, 61schoot ik plotseling wakker. Weldra riep ik, met uitge-62strekte handen, tot God, hem biddend mij te bewaren 63van een zoo zware straf. De wereld met zijn ijdelheid 64veroordeelde ik. Goud, edelsteenen, goederen, achtte ik 65waardeloos. Van de vergankelijke zaken deed ik afstand 66en vertrouwde mij geheel in de handen van Christus.
67Zie, de wereld vergaat, ondermijnd door de zonde. De 68eeuwige rangorde der dingen wordt omgeworpen, de 69wijze wordt dwaas, de rechtvaardigheid wordt verjaagd, 70de eeredienst van Christus houdt op, en op de wereld 70heerschen onophoudend onheil en woeling. De wereld 71gaat in deze dagen zijn ondergang tegemoet. Tot goden 72werden weer gemaakt én Jupiter én Phoebus. Want wie
73geld bezit en overvloed heeft aan goederen, wordt als een 74god vereerd, met scepters en legers. Het geloof, de hoop en 75de liefde, die theologische deugden genoemd worden, wor-76den als 't ware verstikt. Het bedrog, de gierigheid, en alles 77wat eruit vortspruit, heerschen reeds over geheel de 78wereld.
79Wees van adellijke afkomst, heb een zachte gelaats-80uitdrukking, wees toegevend, nederig en vol goede 81hoedanigheden, dat alles zal u niet baten, zoo gij arm zijt. 82Want geld alleen geeft aanzien en waardigheid.
83Ben ik met schitterende kleederen getooid, en door veel 85dienaren omringd, dan ben ik verstandig, wijs en toege-86vend. Ik ben uw kleinzoon, gij mijn verwante. Maar 87wanneer die dingen verdwijnen, verzwindt onmiddellijk 88onze verwantschap, en zij verkoelt met den dood. Onze 90vermaardheid houdt op, vermits mij niet meer kent degene 91die, zoolang ik rijk was, opstond en voor mij week. O 92wonderlijke ijdelheid! O beklagenswaardige liefde voor 93den rijkdom! o bitter gif! waarom bederft gij zooveel 94mannen door als kostbaar te doen voorkomen, wat sneller 95als de vlam van een lont verzwindt? Zoo de wereld drie 96dingen aan de rijken geven kon: een bloeiende jeugd te 97genieten, den dood te vermijden, en een schoon en gezond 98kroost voort te brengen, dan zouden de rijken terecht geld 99mogen ophoopen. Maar bedenk wel, ongelukkige, dat de 100dood een einde stelt aan dat alles. Wie werd van zijn 100geboorte af niet door den dood overwonnen? Wie van-101daag nog leeft, verrot misschien morgen. Zelfs niet één 102persoon kan de dood sparen. Wanneer het menschen-103geslacht aan den dood toegewezen wordt, weet het niet 104waarheen het na den dood zal gaan. Zoodat een wijze 105aldus over zichzelf sprak: ik beef geweldig wanneer mijn 106geest overweegt wat ik ben, waarheen ik mij haast, wat 107mij bereid wordt. Wanneer ik over den dood nadenk, 108ben ik bedroefd en ween ik. Eén feit is zeker: dat ik sterf, 109en daarbij het oogenblik niet ken. Ten derde weet ik niet 110bij welke schaar ik zal belanden, maar ik bid den Heer, 111opdat ik verdiene bij de zijnen opgenomen te worden.
112einde.
112Waar zijn uw zoo luisterrijke bedden? Uw kleedij met 113verschillende kleuren, uw reukwerk dat een zachten geur 114verspreidt? Uw vazen, uw tafels en servetten, zoo schit-115terend-wit als sneeuw? Waar zijn thans de vogels en het 116wild, de hooggeprezen moeralen en de uitgezochte wijnen? 117Naar lammeren en schapen geurt niet meer uw keuken. 118Een zulkdanige ramp hangt de zondaars boven het 119hoofd. Hoe behaagt uw verblijf u thans? Ligt zijn nok 120niet boven uw neus? Thans zijn uw oogen gesloten en 121zwijgt uw tong. Niets blijft u nog over, dat op winstbejag 122aast. Alles wat gij eertijds op een rampzalige wijze verza-125meld hebt, door list, bedrog, woeker, vreesaanjaging of 126geweld, en dit gedurende langen tijd, ten koste van veel 127inspanning, werd u volledig ontrukt door den dood en 128door de aarde. Door koren van vrienden zijt gij niet meer 129omgeven. Sinds door den dood de luister van uw waar-130digheid verdoofde, wordt de band van elke liefde 130weggerukt, en heeft reeds de droefheid van uw echtge-131noote opgehouden. Op uw verwanten moogt gij niet meer 132hopen, vermits hun overblijven de gronden, de wijn, de 133oogst, en een overgroote rijkdom, waarvoor gij gestraft 135zult worden. Uw dood wordt slechts korten tijd betreurd 136door uw erfgenaam. Ik geloof niet dat uw echtgenoote, 137of uw kinderen vijf morgen grond of weiland zouden 138geven om ons, die uit hun midden werden weggerukt, te 139bevrijden van de straffen, die wij moeten uitboeten. Gij 140weet thans, rampzalig vleesch, hoe vergankelijk de slechte 141befaamdheid van de weelde is, bedrieglijk en veranderlijk, 142vervuld van smarten, door zonden bezoedeld en door het 143gift der duivels arglistig doordrenkt. Met kostbare klee-144deren zijt gij thans niet meer bedekt; uw lijkkleed is 145nauwelijks twee.... waard; gij ligt daar, gerold in een 146klein stuk linnen; u betalen thans de armen geen belas-147ting. En alhoewel gij thans geen wreede foltering gevoelt, 150moet gij toch weten dat gij uw straf niet zult ontgaan. 151Want alle wetten der Schriftuur getuigen dat gij nadien met 152mij de folteringen zult doorstaan. Gij waart niet de vader 153der armen, maar hun uitbuiter. Reeds knagen in uw graf 154de wormen en de verrotting. Langer bij u blijven staan
155kan ik niet, thans keer ik terug; op wat u opgeworpen 156werd, kunt gij niet antwoorden, meen ik.
157(Eindelijk, nadat de ziel die woorden gesproken had, 158richtte het lichaam zich op alsof het herleefde, en nadat 159het vele zuchten geslaakt had, vroeg het wie zulke woor-160den uitte). En gij (sprak het) mijn geest, die aldus spreekt, 161niet heelemaal waar zijn al de beschuldigingen, die gij 162uitbrengt. Ik zal thans meer dan voldoende aantoonen, 163met onomstootbare bewijzen, dat, zoo sommige bewerin-164gen waar zijn, gij voor vele liegt.
165Ik heb u dikwijls in veel gevallen doen dwalen, en dikwijls 166u van goede handelingen afgebracht; maar zoo het 167vleesch de ziel doet missen, dan ligt de grootste fout bij 168den geest; hoor slechts waarom.
169De wereld en de duivel sloten een verdrag, en verbon-170den zich het allerongelukkigste vleesch. En zoo dit niet 171beteugeld wordt door de onverzettelijkheid van de ziel, 172dan vallen beiden waarlijk in den valsrik der zonde. Maar 173zooals gij mij gezegd hebt, heeft God u schoon en edel 174geschapen, u met de rede verrijkt, en naar zijn evenbeeld 175gevormd; en opdat ik uw dienstmaagd zou zijn, schonk 175hij mij aan u. Zoo gij dus om te heerschen geschapen 176werdt, en aan u de rede geschonken, waardoor gij ons op 177de wereld moest leiden, waarom hebt gij mij in ongeoor-178loofde handelingen aangemoedigd, waarom hebt gij mij 180niets verboden? Is het rechtvaardig het vleesch even-181zeer als de ziel, te beschuldigen, die het beheerschen moet 182en zich onderwerpt? Want het vleesch laat zich door 183den geest temmen met honger, dorst en geeselroede, wan-184neer hij meester wil zijn.
185Het vleesch vermag niets zonder den geest. Door zijn 186steun wordt zijn leven sterk. Het vleesch, dat niet door 187den geest temmen met honger, dorst en geeselroede, wan-188de wereld. Het vleesch dat bedorven wordt, kent door 189zichzelf geen kwaad. Aan het vleesch zonder geest is 190niets bekend. Zoo ik najaag wat gij beveelt, vermeerdert 191uw fout. Het vleesch zonder geest, blijft levenloos rusten.
192Zoo de wil van den geest in het werk doorgevoerd wordt 193door het slaafsche vleesch, waarin is dan dit vleesch 194schuldig? De schuld treft de ziel, die beveelt wat het 195sterfelijk lichaam in zijn leven uitvoert. Zwaarder dan 196het vleesch hebt gij gezondigd, geloof mij vrij, door de 197begeerte van het zwakke vleesch te volgen, en dit op 198een onwaardige wijze. Aan mijn vleesch knagen de wor-199men in dit verblijf. Ik kan niet langer meer spreken, ziel, 200trek u terug.
200Nog wil ik, zegde de ziel, bij u blijven staan, en zoo 201ik kan, de kracht van uw woorden remmen. Wanneer gij 202mij zegt het lichaam zoozeer te beminnen, wilt gij de 203schuld op mij alleen schuiven? O rampzaligste vleesch, 205dat, toen gij nog leefdet, dwaas, ijdel en lichtzinnig waart, 206van wien hebt gij deze bitter-bijtende woorden geleerd, 207die gij uitbracht? Niettemin hebt gij op meerdere punten 208juist geantwoord. Want dit stemt met de waarheid over-209een, dat weet ik: ik moest mij tegen uw begeerte verzetten. 210Maar uw zwakheid, tot wellust geneigd, aan de ijdelheid 211van de wereld overgeleverd, kon zulks niet dulden. Wan-212neer ik u, o vleesch, wilde bestraffen, en u met slagen, 213met waken of met vasten onderwerpen, begon weldra de 215ijdelheid van de wereld u op te hitsen en zette zij u aan 216u bezig te houden met beuzelarijen. Aldus hebt gij uw 217meesterschap over mij laten gelden, en zijt gij mijn verder-218felijke dienaar geweest. Door de verlokkingen van de 219wereld hebt gij mij op sleeptouw genomen, en hebt gij mij 220tenslotte in den afgrond der zonde gestort. Ik weet dat 221ik schuldig ben; want hierin handelde ik verkeerd, dat ik 222heerscheres was, en u niet beteugeld heb. Maar gij hadt 223mij bedrogen door een zoo zoete verleiding. Daarom hebt 224gij een grootere fout bedreven. Hadt gij, bij de genoegens 225van de wereld, die listen smeedt, toch maar de verlok-225kingen versmaad van den dwazen maar verleidenden 226duivel; hadt gij maar geluisterd naar de waarschuwingen 227die uit den hemel weerklonken, wij waren bij de heiligen. 228Maar bij de dansen lachtte het bedrog van de wereld u
229toe en verzekerde het stellig een lang leven. Gij waart 230van meening dat gij niet moest sterven, maar de dood 231stelde daar een einde aan, wanneer zij u van een paleis 232naar een graf zond. Van bedrieglijke menschen heeft de 233wereld de gewoonte: wie zij het meest begunstigt, wie 235zij eert, hen juist bedriegt zij het vlugst met den onver-236biddelijken dood en geeft hun na rijkdom wormen en 237verrotting. Wie, tijdens, uw leven, uw vrienden waren, 238willen u, wanneer gij in het graf ligt, niet zien.
239Toen het lichaam dit begreep, begon het haast te weenen 240en ongeveer in deze woorden te antwoorden.
240Ik kon tijdens mijn levens aan velen gebieden: goud, 241edelsteenen, goederen en geld verzamelen, kasteelen 242bouwen, menschen oordeelen; maar meent gij dat ik 243geloofde in dit graf te moeten binnentreden? Zeer goed 244zie ik nu in, en het is mij duidelijk dat noch de bezitter 245van goud of rijkdom, noch de eer, het geweld, of de 246wetenschap, noch de kracht van kruiden de bittere smart 247van den dood kunnen afwenden. Beiden mogen wij welis-248waar door Christus beschuldigd worden, en wij worden 249het, ik erken het, maar niet met gelijke schuld. U moet 250de grootste schuld toegeschreven worden. Met veel bewij-251zen kan dit aangetoond worden. Aan ieder verstandig man 252is het niet onbekend, het recht roept het uit, de rede komt 253het evenzeer bevestigen, dat van dengene die meer deug-255den kreeg dan een andere, ook tenslotte alleszins meer 256geëischt wordt. Leven en geheugen, maar ook verstand 257gaf u de Heer, evenals een volmaakt gevoel, waardoor gij 258de slechte neiging moest onderdrukken, en beminnen wat 259was recht. Nadat gij met zooveel deugden getooid werdt, 260gij u dwaasweg aan mij onderworpen hebt en aan mijn 261verleiding te weinig weerstand geboden, is het allen 262voldoende duidelijk dat gij de grootste fout bedreven 263hebt. Daarbij vraag ik u, alhoewel ik het met een bitter 265gemoed oproep, iets wat mij klaarblijkelijk een overtui-266gend argument: Volbrengt het vleesch iets, wanneer
267de geest vertrokken is? Beweegt het nog daarna vlug of 268zelden? Ziet het of spreekt het? Dit is duidelijk: de 269geest maakt levend, het vleesch is van weinig belang. 270Zoo de ziel haar God liefhad, zou het vleesch nooit de 271krachten van de ziel overwinnen. Zoo gij tijdens uw 272leven God oprecht bemind hadt, en zoo gij de zaken der 273armen rechtvaardig geoordeeld hadt, zoudt gij u niet 274verbonden hebben met de menigte der verdorven men-275schen; dan zou mij de ijdelheid van de wereld niet bedro-276gen hebben, en u evenmin.
277Ik leefde schitterend in zijde gekleed; ziehier wat mij 278van dat alles nog overgebleven is: de verrotting en de 279wormen, en deze enge woning, waardoor ik, na de geneug-280ten van de wereld, omhuld ben. Daarenboven weet ik dat 280ik zal verrijzen op den laatsten dag, en met u zal lijden 281de straffen van den eeuwigen dood. Helaas! deze harde 282dood! de nooit wijkende dood, die een einde mist.
285Daarop roept de ziel met een doffe stem: Helaas 1 was 286ik toch nooit in de natuur gekomen! Waarom liet de Heer 287mij geschapen worden, wanneer het van voorop geweten 288was dat ik zou omkomen? O gelukkige toestand van de 289redelooze dieren; samen met hun lichaam vergaat hun 280geest. Na den dood gaan zij niet naar de plaatsen van 291foltering. Mocht zulks het einde zijn van de goddeloozen!
292(Het lichaam spreekt vervolgens tot de zoo bedroefde 293ziel): zoo gij als ziel in de hel zijt geweest, zeg mij, ik 294smeek u, wat hebt gij daar gezien? Bestaat er voor de 295ongelukkigen eenige hoop in de zoetheid van Christus? 296Wat wordt daar de personen van adellijke afkomst voor-297bereid, die tijdens hun vroeger leven op tronen zaten? 298Bestaat er voor hen eenige hoop op loskooping met geld, 299met goederen, en andere giften?
300Lichaam, uw vraag is van allen grond ontbloot. Wanneer 301verdoemde personen de hel binnentreden, is er later geen
302hoop meer op bevrijding, noch door giften, noch door 303gebed. Zoo de geloovigen met al hun godsvrucht moesten 305bidden, zoo de wereld al haar geld gaf, zoo de godsdien-306stige gemeenschap niets deed dan vasten, dan nog zou 307men nooit een verdoemde kunnen bevrijden. De woeste en 308onverbiddelijke duivel zou niet één ziel teruggeven, die 309aan zijn ketens gebonden ligt, zelfs niet voor honderd-310duizend aardsche goederen, en nooit zou hij toelaten dat 311ze van haar straffen ontlast werd. Op uw vraag wat daar 312voor adellijke personen bereid wordt, geldt als wet vol-313gende stelregel: Hoe meer iemand in de wereld verheven 315is, des te dieper valt hij, zoo hij de wet overtreedt. Zoo 316dus een rijke bij zijn dood veroordeeld wordt, wachten 317hem de zwaarste straffen; want hoe grooter genot hij 318vindt in het vermaak, des te grooter is de straf die hem 319wacht.
320De ziel had zulkdanige weeklachten geuit, toen plots twee 321duivelen, zwarter dan pek verschenen. De auteurs zouden 322ze met hun pen niet kunnen beschrijven, noch de schilders 323van geheel de wereld ze op het doek weergeven. IJzeren 325priemen droegen ze in de handen, zwavelzuur spuwden 326ze met den mond; gelijk aan houweelen waren hun tan-327den, en uit hun neusgaten schenen serpenten te komen. 328Hun ooren waren groot, en etter droop eruit. Op hun 330voorhoofd droegen ze horens, uit wier uiteinden ze gift 331stortten, terwijl de nagels van hun vingeren als tanden 332van everzwijnen waren. Met koorden grepen ze de ziel, 333en sleurden haar zuchtend met zich naar de hel. Weldra 334liepen de kwade geesten overal rond, en ten teeken van 335vreugde deden ze hun tanden knarsen. En de ziel rosten 336ze af met de volgende voorwerpen: Sommige sloegen op 337haar los met zweepen, sommige kwetsten haar met ijzeren 338haken, sommige stortten ziedend lood over haar uit; 340andere wierpen haar een hoop drek in den mond, andere 341nog pisten in haar aangezicht, andere tenslotte knaagden 342aan haar met hun tanden, zoodat ze het vel van haar lijf 343afrukten.
Dr. J. SCHOUPS.
- margenoot+
- p. 3
- margenoot+
- (p. 4
- margenoot+
- p. 9
- margenoot+
- p. 10
- margenoot+
- p. 13
- margenoot+
- p. 14
- margenoot+
- p. 15
- margenoot+
- p. 16
- margenoot+
- p. 17
- margenoot+
- p. 18