De Gulden Passer. Jaargang 15
(1937)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Twee banden van Plantin voor keizer en prins.De Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage heeft sedert eenige jarenGa naar voetnoot1) een op zeer bijzondere wijze gebonden exemplaar, nr 144 F 9, van Lud. ab Avila et Zunniga, Commentariorum de bello Germanico, à Carolo V. Caesare Maximo gesto, libri duo à Gulielmo Malinaeo Brugensi latinè redditi, Antwerpen, Johannes Steelsius, 1550. De reproductie, die hierbij gaat, zal een beschrijving van de teekeningen op de beide bandvlakken voordeelig vervangen; de kleuren echter brengen veel meer orde in dat lijnenspel dan uit de foto zou worden verwacht. Het bleekbruine kalfsleder is wel bedekt met filet-werk, ranken, bladertjes en stippels in goud maar de smalle reepels, die over en onder elkaar doorloopen, zich aan elkaar vasthechten met ranken en daarbij medaillons en cartouches uitsparen, worden gemakkelijker onderscheiden en het oog volgt beter hun hoekig en dan weer slingerend verloop omdat sommige zwart, andere wit zijn gekleurd; waar, aan een krul, de onderzijde van zoo'n lint even komt kijken is die rood; hier en daar tiert een groen blaadje in zijn gouden randjes. Aan de teekening, die met goed overleg om de centrale vakken stuwt en stoeit, hebben dat wit en zwart, die groene loovers, die zeldzame vlammetjes en al dat goud de duidelijkheid verleend, die ze in haar drukte gevaar liep te verbeuren, vooral op het tweede plat, en die gedeeltelijk verloren gaat in een eenkleurige reproductie. De rug en de snede zijn versierd met gestempelde teekeningen en met goud, rood en groen, in denzelfden trant als de bandvlakken. De bladzijden werden met rood afgelijnd, de kaarten en plaatjes in het boek met zorg ‘afgezet’, gekleurd. Van sloten of bindsels, geen spoor. Op het voorplat is een opschrift in gouden kapitalen aangebracht: D. CAROLO. V. || CAES. MAX. || SEMPER || AVGVSTO. en op den rug staat: CÔMĒ- || TARIA || CARO- || LI. V. || CAESA || RIS || MAXI- || MI. | |
[pagina 108]
| |
Het ronde medaillon is ledig, al ziet men het middelpunt, waar de passer heeft gestaan, en twee doormeters als hulplijnen in een kruis getrokken; misschien is de cirkel vroeger over zijne geheele oppervlakte verguld geweest; nu kleven op het gladde, bruine leder nog eenige overschotten: vlekjes, stipjes, stofjes van goud. De kartons, die het leder steunen, zijn aan de binnenzijde beplakt met bedrukt papier; het witte dekblad, waarmede dit vulsel moest verborgen worden, is losgekomen, en nu het leder, waar het naar binnen om de randen werd geslagen, ook niet meer daaraan kleeft, kan men zien dat er voor en achter minstens een paar bladen drukwerk tegen het karton liggen. De regels, gotiek-duyts, loopen nu gelijk met den rug; een blad, dat zichtbaar werd aan de binnenzijde van het voorplat, is de onderste groote helft van een in-4o; het heeft de signatuur Aij. De laatste alinea luidt: Den somer sal zijn beghinsel hebben den .xij. Junij ten .viij. vre ende .xv. mi voor noen / den dach is tot sinen lancsten / bewijsen metten Eclipsis voorgaende / door Mercurius hae-||stige winden / donderslagen / ende scade in de vruchten ende planten doen soude / daerna schoon || weer ende seer clare ende heete daghen. Die sonne coemt in leo den .xiij. Julij ten .iiij. vren ende .xi. // min // Waar werd deze Prognosticatie gedrukt en wanneer? Helpen toeval en zoeken u niet spoedig, dan gaat gij, in zoo moeilijk geval, met vertrouwen te biechten bij Mejuffrouw M.E. Kronenberg; al zou zij vooraf dreigen, dat al hare wetenschap plots ophoudt den 31en December 1540, zij brengt wel troost en uitkomst. Zij heeft opgemerkt dat aan het slot van een der gedeeltelijk losgekomen blaadjes te lezen is: ‘...enhorē’; en, met behulp van een paar gegevens over eclipsen vermeld in de Prognosticatie, verder uitgemaakt dat de tekst op 1545 betrekking heeft, zoodat we hier een uitgave 1544 hebben van de Antwerpsche drukkerij Den Gulden Eenhoren, namelijk de werkplaats van Merten Nuyts, Nutius, die het huis kocht na Willem Vorsterman's dood (1543). In een band kan men allerlei oud papier vinden; maar dat de binder van een Antwerpsch boek in 1550 een Vlaamsch uitgaafje van Nutius uit 1544-1545 verwerktGa naar voetnoot1) is toch een aanduiding die niet zonder belang is: zij komt het vermoeden sterken dat deze band te Antwerpen werd gemaakt. | |
[pagina *15]
| |
Band van Plantin voor Karel V, 1550.
| |
[pagina 109]
| |
Een ander exemplaar van dezelfde Steelsius-uitgave 1550 van Avila's boek zit in een band die haast volkomen gelijk is aan het prachtstuk bewaard in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage; hij wordt gereproduceerd in kleuren, plaat XXXVIII, in den prijscatalogus Belles Reliures, Catalogue XII van de firma Gumuchian te Parijs (1931), bij nr 93Ga naar voetnoot1). Het boek was nr 540 in den veilingcatalogus Didot, Parijs 1881, waar ook een reproductie naar den band voorkomt. Op het voorplat staat, in gouden letters: .D. PHILIPPO || MAGNO HISP. || PRINCIPI || CAES. F. en op den rug de titel op dezelfde wijze geschikt als op dien van het Haagsche exemplaar. Op het voorplat, in het uitgespaarde medaillon, is het wapen van Spanje geschilderd; op het achterplat een rijksadelaar, in de plaats van de fleurons. De witte lak dient op verschillende wijze in beide banden om de teekening te verluchten: op het eerste exemplaar, achterzijde, worden medaillonlijst en alle rechte linten met wit belegd, op het tweede integendeel alleen het ‘perkament’, de cartouche waarvan de vier hoeken even omkrullen om het medaillon, zoodat het gulden adelaartje in het midden nog meer belang krijgt; ook op de voorzijden van beide banden is verschillend te werk gegaan met wit. Present-exemplaren voor den keizer en zijn zoon werden voorzeker gebonden zoodra het boek, te zijner eere geschreven, van de pers kwamen. Wie is er dan te Antwerpen, in 1550, die banden zou gemaakt hebben als deze, zulke waaraan veel meer arbeid werd besteed dan blinddruk vereischte, veel meer praal dan onze fraaiste paneelstempels konden verleenen? Iemand die de locale traditie verloochent of vreemd eraan is, en, met behulp van Parijzer loofstempeltjes, met verguldsel en verwen zou werken zooals te Parijs | |
[pagina 110]
| |
al geruimen tijd deden de binders die bedienden Jean Grolier en Thomas Mahieu? Er was te Antwerpen alleen, in zooverre wij weten, Christoffel Plantin die zoo werkte: hij was hier aangekomen in 1549, niet recht uit Caen maar recht uit Parijs, vast niet zonder Parijzer gereedschap in zijn bindersbuidel; hij ontving van eerstaf bestellingen van officieele zijde: van den stadssecretaris Alexander Grapheus, van Gabriël de Çayas, die secretaris van koning Filips werd; wat hij maakte zal dus, voor oogen op wat nieuws belust, gunstig hebben afgesteken bij het werk van zijn Antwerpsche collega's en wij weten van zijn kleinzoon en zijn schoonzoon wat hij maakte: banden, doozen, kistjes in leder, met verguldsel en kleurig mozaïekwerk. Zie Max Rooses, Christophe Plantin; Antwerpen, J. Maes, 1882, in-folio, pp. 6, 19, 20, 23Ga naar voetnoot1). Er zijn tot nu toe drie banden van dien aard aan het licht gekomen, die veilig aan Plantin zelf kunnen toegekend worden; twee bevatten Plantijnsche uitgaven uit 1555, het eerste jaar van zijn drukkersbedrijf: Bruto's La Institutione di una fanciulla nata nobilmente, zijn allereersten druk, en Flores de Seneca; de derde bevat Calvete de Estrella, El felicissimo viaie d'el principe don Phelippe, Antw., M. Nutius, 1552. Zij werden beschreven en gereproduceerd het laatst door Maurits Sabbe in Het Boek, 1922, 209-212; baron J. Rudbeck had aan de twee laatste reeds opstellen en reproducties besteed in Zeitschrift für Bücherfreunde, 1913-14, S. 42-45, en in Sept Études publiées à l'occasion du quatrième centenaire de Chr. Plantin (1921). De tweede band werd ook gereproduceerd in aldaar geciteerde veiling- en prijscatalogen uit 1882 en 1889, en, ter gelegenheid van een bandententoonstelling te Kopenhagen, door | |
[pagina 111]
| |
Emil Hannover, Kunstfaerdige gamle Bogbind, Kopenhagen, 1907, nr 39; de derde, vast de oudste van deze drie, werd in 1889 gepubliceerd door Henry B. Wheatley in Les Reliures remarquables du Musée britannique, Parijs; nr XLII. Met dezelfde stempels heeft de boekbinder gewerkt op de drie banden; met dezelfde kleuren-techniek en -keuze. Met dezelfde stempels, met dezelfde kleuren ook op de banden van de Avila-exemplaren bestemd voor Karel V en voor Filips. Dat de teekeningen van de vijf banden door dezelfde hand kunnen ontworpen zijn, treft bij het eerste zicht, al is de opgave verschillend. Op de Avila-banden moesten ramen vol tekst worden aangebracht, werden cartouches geteekend; op de drie andere kon het lijnen- en lintenspel vrijer de medaillons omstrengelen. Maar de vondsten van den teekenaar zijn van denzelfden aard op de vijf banden, door Plantin gemaakt in 1550, 1552, 1555. Het is duidelijk dat de versiering van onze beide banden geheel handwerk is, dat ze b.v.b. niet werd bekomen bij middel van een groote gegraveerde plaat, en de indrukken daarvan op het leder werden bijgewerkt met kleuren. Eenerzijds de niet erg opvallende maar toch merkbare afwijkingen bij het aanzetten en doorvoeren van gebogen lijnen en bij het plaatsen van bladstempels, het lichte knoeien in die kleine dingen ondanks de behendigheid van den werkman (en juist dàt geeft aan handwerk de sympathieke trilling van het leven); de gelijkheid van de stempelafdrukken anderzijds (de binder had stempelparen: telkens beeld en spiegelbeeld als de stempel asymetrisch was), de ruggen en de bewerkte sneden, het inlasschen van de titels, laten alleen aan handwerk gelooven. De ‘holle’ bladstempels, niet gegroefd, niet geazureerd, ziet men terug op de vroeger beschreven Plantijnsche banden van 1552 en 1555; ook het kruisbloempje dat de regels aanvult in den titel is verwerkt in de bandversiering van La Institutione di una fanciulla. Die bladstempels zijn naar Fransche mode van 1540-1550 gesneden: ze zien er uit zooals diegene welke de binders van Jean Grolier en Thomas Mahieu te Parijs gebruiken, van Thomas Wotton te Canterbury, en men neemt aan dat dezes binder ook een Parijzenaar is. De teekening is verschillend op voor- en achtervlak, zoowel hier als over het algemeen op de bedoelde bibliofielenbanden en op de | |
[pagina 112]
| |
Plantijnsche, omdat de binder een titel, een wapen, een spreuk, een naam in de compositie had op te nemen, en trouwens fantazie en evenwicht bij ongelijke teekening tot grooter pracht en kostbaarheid kunnen voeren. Er is voorzeker in dat strikken, knoopen en vlechten en door elkander slingeren van lijnen en linten een bekoring, die ook de banden van de beide Avila-exemplaren hebben; en al zou men aan deze twee verwijten, dat voor- en achtervlak al te zeer van elkander in uitzicht verschillen, ondanks het gebruik van dezelfde bladstempels, dezelfde met goudstippels bezaaide gronden en dezelfde kleuren, ook elk op zichzelf zitten beide vlakversieringen goed in elkaar en de tweede heeft zelfs, voor Antwerpsche oogen, een bijzondere aantrekkelijkheid. Is die ovale middenspiegel, vastgeklampt in de veren van omkrullende bandjes en opgehangen vóór een ‘schild’, waarvan de vier uítgeknipte hoeken naar u toebuigen, niet ontleend aan de ‘compartimenten’, de motieven door Pieter Coecke van Aalst, ‘schildere der K. Maiesteit’, zoo kwistig verspreid ten gerieve van al wie aan sierkunst doet? Een streepje lak op de ‘dikte’ van het schild, op gevaar af de vlakdecoratie te laten schieten voor oogenbedrog-reliëf, - maar dat brengt de teekening mee - en er zit, in dat tweede bandvlak, inderdaad méér leven dan in het voorste, dat veeleer teert op het schitteren van zijn titelregels en van zijn - weggewischt of nooit geschilderd - keizerswapen of keizersportret op gouden grond. Alles bijeengenomen zijn de beide banden van de Avila-Malinaeus-exemplaren fraaie, geestige werkstukken, zeer up to date, heelemaal naar de laatste mode op hun gebied, - en die was nu Fransch - en toch met een onmiskenbaar Antwerpsch accent van gulheid en zwier.
* * *
Wie kan deze banden hebben besteld aan Plantin? Zij, die bij de uitgave waren betrokken: de vertaler, de uitgever en dan liefst nog beiden samen; en verder de promotors, de financiers die Steelsius bij eene uitgave in drie of vier talen steunden, zij die een propaganda voor 's keizers populariteit wilden bekostigen. | |
[pagina 113]
| |
De vertaler, G. Malinaeus, is de Bruggeling Willem van MaleGa naar voetnoot1), de humanist die in Spanje had verbleven en zijne vertaling van Avila's boek opdroeg - uit eigen beweging of op 's keizers verlangen? - aan Cosmas de MediciGa naar voetnoot2). Het privilege voor de Latijnsche uitgave, geldig voor al de landen onder 's keizers bewind, werd verleend aan Steelsius, den 10n Maart 1550; Jan Grapheus drukte het voor hem driemaal in dat jaar. Van Male zou kamerheer in het keizerlijk huis zijn geworden op voorspraak van Lodewijk van Praet, d.i. Mher Lodewyck van Vlaenderen, hoogbaljuw van Brugge en 's keizers schatmeester, opperkamerheer, minister, diplomaat. Van Male verhaalt in zijn opdracht, dat hij zijne vertaling maakte naar een ‘archetypum’ dat in 's keizers eigen kamer werd bewaard, zoodat het Latijn retouches vertoont bij vergelijking met den Spaanschen tekst; en verder dat van Praet de vertaling had nagezien. Van Male werd trouwens de bestendige secretaris van den keizer, die zijne diensten gedurig noodig had, overal waar hij verbleef, onder andere bij het opstellen van zijne gedenkschriften; uit van Male's brieven aan van Praet kent men bijzonderheden uit de laatste jaren van 's keizers leven. Van Male ook bezorgde Ferdinand d'Acunha's berijmde Spaansche vertaling van Olivier de la Marche, Le Chevalier délibéré; te Antwerpen, bij Jan Steels, in 1553 en in 1555, verscheen El Cavallero determinado, gedrukt door Jan de Laet en voorzien met een gedicht van Malinaeus tot lof van het boek. Er zijn dus, in die jaren, goede betrekkingen geweest tusschen van Male, vertrouweling van Karel V, en Jan Steels. Het zou natuurlijk genoeg zijn dat van Male den keizer, zijn meester en eenigszins zijn medewerker, en den prins exemplaren van zijne Avila-vertaling, het werk waaraan hij ten slotte zijne hooge positie was verschuldigd, heeft willen aanbieden in ongewone prachtbanden, naar de oude traditie gestaafd door zoovele miniaturen; | |
[pagina 114]
| |
en vanzelfsprekend dat Steels, de uitgever, deze banden is gaan bestellen bij den ‘nieuwen’ binder te Antwerpen, dat was Plantin. Een ijverig dienaar van 's keizers populariteit, en een die steeds bereid was ermêe voordeel te doen ook, was de groote Antwerpsche uitgever en boekhandelaar Jan Steels. In 1536 had hij reeds laten verschijnen La triumphante entree de Charles V en Rome le 5 avril 1536, door Z. CessinoGa naar voetnoot1), en in 1542 een verhaal over de ondernemingen van Karel V op de noordkust van AfrikaGa naar voetnoot2). Avila's Spaansche tekst verscheen te Venetië in 1548, te Madrid in 1549; Steelsius gaf aan Jan Grapheus het Commentario na te drukken en het verscheen ‘con privilegio imperial’, verleend den 16n Mei 1549; Hans de Laet en Grapheus herdrukten elk het boek voor Steels in 1550Ga naar voetnoot3). Den 13n Juni 1550 kreeg Steels privilege voor het uitgeven van een vertalingGa naar voetnoot4) ‘in Neerlantsche Duytsche sprake’ door B.(roeder) Jan Steenhouwer - d.i. de bekende Latomus uit het Windesheimer klooster Maria-Troon bij Grobbendonck (1523-1579), die reeds het jaar volgend prior werd, een van de meest geleerde, ijverige en bekwame oversten, de ‘groote prior van den Troon’Ga naar voetnoot5), de schrijver van Corsendonca. Broeder Jan Steenhouwer draagt zijne vertaling op aan Jonker Niclaes Cretick, uit Lier, ‘daer ghi die eere ende thooft af syt’, | |
[pagina 115]
| |
zoo prijst hij hem; en hier vernemen wij hoe Steels is gekomen aan Steenhouwer als vertaler. CreticqGa naar voetnoot1) is de zwager van Jasper Schetz, die heer is van Grobbendonck (sedert één maand, d.i. sedert zijn vader, Erasmus Schetz, overleed); zij kennen beiden Maria-Troon en den geleerden regulier, die trouwens zegt: ‘... omdat ic de liefde, die ic, soo tot uwer eersaemheyt, als tot uwen swaghere mijnen heere Jaspar Schetz, heere van Grobbendonck ende van Bygaerden van rechts weghen ben draghende...’. Schetz en Creticq zijn financiers; zij helpen den keizer, die zich gewaardigt even hun gast te zijn (hij was ook in 1546 te Antwerpen, in het Huis van Aken, de woning van Erasmus Schetz). Steenhouwer zal aan Creticq het genoegen doen, dit bewijs van vorstelijke gunst in zijne opdracht te vermelden: ‘en ghelyck ghi eertyts de K.M. in u logiis hebt ontfanghen...’. Zullen Schetz en Creticq de uitgave in vier talen van Avila's boek tot verheerlijking van het krijgskundig genie van den keizer, wiens moreel en financieel krediet zij verzorgden, niet zonder bate voor de heele familie, niet hebben gesteund? Dit hoeft ons niet een geringer opinie te geven van Jan Steels en van zijne gevatheid als uitgever: de Antwerpsche bankiers van den keizer zullen wel geweten hebben wien ze gelastten met die propaganda. Een inlichting over het tot stand komen van de Nederlandsche vertaling, en meteen nog iets meer over de Latijnsche dan van Male zelf vertelde, doet Broeder Jan Steenhouwer, enfant terrible, in zijne opdracht ons aan de hand: ‘Dese saken ende de eere van onzen lande hebben mi geport, dat ik doer behulp van vrienden, ende van boecken mi ondertussen tot Spaansch te leerene, so vele als tot dese historie wten Spaensche, daer si eerst in was bescreven, te mogen setten in Duytsche, verleegde. Hoewel dat icse naderhant wederom moest nieu maken na den latyne: om dat myn | |
[pagina 116]
| |
heere Malinaeus nv Camerlinck van de K.M. sine interpretatie tot vele plaetsen af ende toe doende wt syns meesters bevel hadde verandert’. De keizer zelf heeft dus correcties, aanvulling en besnoeiing in den tekst van Avila aangeduid en naar deze instructies, naar het aldus tot stand gekomen archetypum, heeft Malinaeus het verhaal in de Latijnsche vertaling gewijzigd; zoodat Steenhouwer, die, met het oog op de taak van een vertaling uit het Spaansch in het Nederlandsch, in enkele maanden tijds had Spaansch geleerd met behulp van boeken en gesprekken, en Avila reeds had verduytscht, zijn werk moest herbeginnen, ditmaal naar van Male's Latijn. Wat zullen wij gelooven van het verhaal van Broeder Steenhouwer over de omstandigheden waarin hij zijne vertaling schreef? Alles, en nog iets méér. De Schetzen, Creticq inbegrepen, hebben hem met dat werk gelast; met de Schetzen en met Lier is hij, die eenige maanden later prior van zijn klooster werd, in goede betrekking gebleven, altijd tot materieel voordeel van Maria-TroonGa naar voetnoot1). Steelsius' naam staat niet op de uitgave van den Franschen tekst, die werd ‘imprimé en Anvers, pour Nicolas Torcy, libraire iuré de la Court de sa dicte maiesté’: Torcy, die boekwinkel hield bij het Hof, te Brussel, kreeg privilege den 5n Mei 1550. Vermoedelijk kwam het boek van de pers bij Steelsius' drukker Hans de Laet, die immers de houtsneden ook voor de Spaansche, Latijnsche en Nederlandsche uitgaven gebruikte. De Fransche vertaling was van Matthieu Vaulchier dict Francheconté. ‘herault d'armes de sa maiesté Impériale’. Er is een kort voorwoord, geen opdrachtGa naar voetnoot2). Onder de mannen, die prachtbanden voor de Latijnsche vertaling kunnen besteld hebben, zal Steelsius slechts tusschenpersoon zijn. Zouden er nog dergelijke boeken aan het licht komen, dan zullen het er wel zijn die van Male bestemde voor Lodewijk van Praet en voor Cosmas de Medici. Het is ook mogelijk dat Plantin de banden maakte voor Jasper Schetz, die reeds den prins te Antwerpen kon begroeten bij dezes intrede in 1549, en die factor werd van Filips II en gedurig rijker.
* * * | |
[pagina 117]
| |
Bij de Antwerpsche boekbinders van 1550 hadden van Male, Steels en de Schetzen ruime keuze van bandversiering in blinddruk gevonden, die voortreffelijk bij een boek tot lof van den keizer paste en waardig was hem geschonken te worden. Er werden sedert een vijftiental jaren groote paneelstempels gebruikt, die voorstelden den dubbelen adelaar van het keizerrijk, niet meer volgens vijftiendeeuwsche traditie maar gemoderniseerd, al was niet het geringste bestanddeel van de gotieke voorbeelden verloren gegaan in dat renaissance overschrift; en Antwerpen gebruikte zes, in geringe details verschillende, bandpaneelen van dien aard. Maar beter nog: keizersportretten in reliëf gesneden om geprent te worden op het bandleder waren er niet te kort. Twee, die Karel V voorstellen ten voeten uit; twaalf verschillende, die hem toonen als beeldenaar van een gedenkpenning, sommige met omschrift, als een echte medaille, en daar omheen zijne zinnebeelden en spreuk, alles gevat in een rijke versiering van loofwerk. Er is er zelfs een met een portret van keizerin Isabella ten voeten uit. Alles te samen kennen we ruim vijftig banden, die getuigenis geven van de hulp, door Antwerpsche stempelsnijders en boekbinders verleend om den keizer populair te maken. De grootste en de schoonste onder deze paneelstempels treft men aan op de banden van Antwerpsche stadsrekeningen en vonnisboeken, van fraaie drukken, ook in-folios, dikwijls Antwerpsche, en van werken die in de 16e eeuw in Antwerpsch bezit zijn geweestGa naar voetnoot1). Er zijn exemplaren van Malinaeus' vertaling in banden beprent met deze allerschoonste keizerspaneelen, dat kon men ook verwachten. De CVD-plaat met om het keizersbeeld een randschrift waarin ‘aetat. sve XLII’ - en laat het monogram beteekenen Claus van Duermale ofwel Cornelis vanden Langhencruyce, beiden Antwerpsche boekbindersGa naar voetnoot2) - ziet men op voor- en achterzijde | |
[pagina 118]
| |
van een band (een van de veertien, in zooverre ik weet, die met dit paneel prijken), die vier uitgaven bevat, drie tot verheerlijking van den keizer, en een tot lof van Lansloot van Ursel, die herhaaldelijk burgemeester van Antwerpen wasGa naar voetnoot1). Eene van de drie varianten van het CVD-keizersportret, degene die noch merk noch paneellijst heeft maar overigens even schoon is, komt voor op een verzamelband waarin aan den Avila-Malinaeustekst eveneens is toegevoegd de Leuvensche uitgave 1547 van het boek van Etrobius en bovendien een cosmographisch uitgaafje 1549Ga naar voetnoot2). Wij kunnen deze stempelbanden, met de zinrijke, sierlijk geteekende en fijngevoelig gesneden reliëfplaten, verkiezen boven de Fransche ornemanisten-banden vol goud en kleuren, die met Plantin hunne intrede te Antwerpen deden; wij begrijpen echter de nederlaag van den blinddruk, die al zijne schoonheid van den stempelsnijder kreeg, ook al had deze te Antwerpen, na twintig jaar zoeken, zich vergissen en hervatten, aan de Renaissance werkelijk triomfen bezorgd. Als prachtband kon de traditioneele blinddruk, met zijn beeldwerk, voornaam glimmen en bezonnen rijkdom, het niet meer halen bij de Fransche kaleïdoscoop van lijnenspel, verguldsel en verf. De nieuwe sierband vergde van den binder zelf meer vinding en nieuwe soorten handigheid; luxe-arbeid was hij zeker méér; en als hij voor keizer en prins was bestemd kon de prijs niet duidelijk genoeg komen uit een zeer groote beurs. Werd het British Museum-exemplaar van El felicissimo viaie | |
[pagina 119]
| |
d'el principe don Phelippe, uitgave van Marten Nuyts, te Antwerpen, 1552, een verhaal van de feestelijke ontvangst van den prins in de Nederlanden, in 1549, en een beschrijving van deze gewesten, ook op last van de firma Schetz gebonden door Plantin om aan den prins geschonken te worden? Er bestaat méér aanleiding om het te gelooven, nu wij de Avila-banden kennen. Zijn onze twee prachtbanden ooit in het bezit van de vorstelijke bestemmelingen geweest? Zijn ze ergens opgeborgen gebleven, bij voorbeeld in het Hof te Brussel, ofwel in de nalatenschap van een SchetzGa naar voetnoot1)? Ze zijn te gaaf en te frisch om veel te hebben gezworven; hebben ze avonturen gehad, niets laten ze los van het geheim daarover. Dit wekt echter minder onze belangstelling dan hun bouw en versiering, nieuwe verschijning in het Antwerpsche boekwezen van 1550, en hier het vroegste handwerk van Christoffel Plantin. Prosper Verheyden |
|