De Gulden Passer. Jaargang 15
(1937)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
[Nummer 3]Een en ander over Dodoens' Cruydboeck-uitgaven van 1608 en 1618 en de Van Ravelingen's.
| |
[pagina 90]
| |
van 1618, en ditmaal is ze onderteekend door Joost Van Ravelingen, en het opschrift is niet meer ‘Den drucker totten Leser’, maar wel ‘Tot den Goetgunstigen Leser’. Daaruit leidt Is. Teirlinck af, dat Joost ook de bewerker is van de uitgave van 1608. ‘Indien Frans als de bewerker (van 1608) moet beschouwd worden, schrijft onze gewezen collega, dan ligt de bewering voor de hand, dat hij, nog in leven en nog drukker in 1618, niet zou toegelaten hebben, dat zijn broeder zich zelf, zonder het minste voorbehoud, als de vertaler en de vermeerderaar zou hebben aangesteld’. Is. Teirlinck geeft echter toe, dat hij niet gissen kan, waarom Joost in 1608 zijn broeder Frans toegelaten had boven de voorrede het opschrift: ‘Den drucker totten Leser’ te plaatsen. ‘Er zal wel, schrijft hij, een ons onbekende reden bestaan hebben, die Joost heeft aangezet om zulk opschrift goed te keuren. Of werd dit buiten zijn weten gedrukt?’ Er is echter een derde mogelijkheid, die Is. Teirlinck ook onder de oogen nam: ‘Men zou kunnen beweren, schrijft hij, dat Frans en Joost tezamen de uitgave van 1608 hebben bewerkt’. Zij deden dit overigens reeds in andere gevallen. Deze hypothese verwerpt Teirlinck niet. Hij maakt er alleen de opmerking bij, dat in dit geval het aandeel van Joost zoo overwegend zal geweest zijn, dat Frans er geen bezwaar in zag zijn broeder Joost in 1618 als eenige bewerker te laten optreden. Het is deze laatste onderstelling, die het dichtst bij de werkelijkheid komt. De uitgave van 1608 is werkelijk de vrucht van de samenwerking van de beide broeders. Dit kunnen wij bewijzen met enkele uittreksels uit brieven van hen, die op het Museum Plantin-Moretus bewaard bleven, en waarvan onze collega Is. Teirlinck geen kennis had. Wij willen deze bescheiden hier meedeelen, ook omdat ze nog eenige andere bijzonderheden over de Leidsche Cruydtboeck-uitgaven van 1608 en 1618 bevatten. Reeds in 1601 schrijft Frans Van Ravelingen aan Jan Moretus te Antwerpen, dat een nieuwe Nederlandsche uitgave van Dodoens gewenscht wordt en veel bijval zou hebben. Hij had gehoord dat een firma uit Dordrecht voornemens was ‘eenen Herbarius in 't Duytsch’ te drukken en reeds met houtsnijders over de illustratie onderhandelde. De hier bedoelde firma is die der Canin's, waar- | |
[pagina 91]
| |
van wij te Dordrecht vertegenwoordigers vinden van 1570 tot 1621. Jan Canin gaf in 1592 uit De Chirurgie ende alle de opera ofte wercken van Mr. Ambrosius Paré... overgheset door D. Carolum Battum. In 1601 was het Jacob Canin, die aan het hoofd van de firma stond. In hetzelfde jaar werkte daar ook Isaac Jansz. CaninGa naar voetnoot1). Het was echter niet zoo heel zeker, dat de Dordtenaars hun voornemen zouden doordrijven. Van Ravelingen kende ze als ‘groote blaeskaeken’. Dat er vraag was naar dergelijk boek, leed geen twijfel. Hij raadde Moretus aan een Dodonaeus in het Nederlandsch uit te geven, en gewaagt hier voor de eerste maal van een ‘Nederduytsche oversettinghe’ van dit werk, die te Leiden in zijn bezit was en die hij tot Moretus' beschikking stelde voor het geval hij ze uitgeven wildeGa naar voetnoot2). Er is hier blijkbaar sprake van een vertaling van Stirpium historiae pemptades sex (Plantin, 1583). Weldra bleek het, dat Van Ravelingen van deze vertaling maar de eerste ‘pemptade’ bezat. Hij meende, dat er zich een handschrift met de volledige vertaling ervan te Antwerpen bevondGa naar voetnoot3). | |
[pagina 92]
| |
Van het oorspronkelijke Latijnsche werk van Dodoens bezat Van Ravelingen een door den auteur verbeterde en aangevulde copie. Ook de zoon van Plantin's boezemvriend, Chrestien Porret, als apotheker te Leiden gevestigd, bezat een dergelijke Latijnsche copie. De vertaling van dezen tekst was destijds te Leiden gemaakt, door iemand die Van Ravelingen Me Martin noemt. Deze vertaler verklaarde dat vader Frans Van Ravelingen hem, op last van Plantin, verzocht had een afschrift van zijn werk te maken. Daar Plantin ongeduldig was om dien tekst te bezitten werd het origineel naar Antwerpen gezonden, voor Me Martin de gelegenheid vond om er meer van af te schrijven dan de eerste pemptade en enkele bladzijden van de tweedeGa naar voetnoot1). Intusschen ging Van Ravelingen voort met Moretus aan te wakkeren om een ‘Duytschen Dodonaeus’ uit te geven. De mogelijkheid, dat er een te Dordrecht zou verschijnen, gebruikt hij nog steeds om Moretus tot het nemen van een besluit te prikkelenGa naar voetnoot2). Eindelijk stelde Moretus voor, dat Van Ravelingen zelf den Nederlandschen Dodoens zou drukken. De talrijke houtblokken, die te Antwerpen voorhanden waren, werden ter beschikking van de Leidsche drukkerij gesteld. | |
[pagina 93]
| |
Frans Van Ravelingen vond het voorstel wel aantrekkelijk, maar wenschte toch de mogelijkheden der stoffelijke verwezenlijking eerst ernstig te onderderzoeken. ‘Ik en ben noch niet wys genoech te gaepen als men my pap biedet’, schrijft hij naar Antwerpen. Met den Nederlandschen tekst was hij niet in het minst verlegen, al had hij maar het begin van Martin's vertaling terruggevonden. Zijn broeder en hij zouden er een nieuwe maken, schrijft hij. Zij zouden het zelfs beter doen en het werk hier en daar in gunstige omstandigheden ‘locupletieren’ (verrijken). Hij schijnt dit werkje overigens licht op te nemen. In elk geval spreekt hij er over op vrij luchtigen toon. ‘Wij zouden 't wel flansen, schrijft hij, dat die meer inhouden souden als Lobel en met betere ordre’. Zij zouden er ‘sommige hubsche discourkens’ over ‘distillatiën’ en ‘preparatien’ uit geneeskrachtige kruiden bijvoegen. Daarmede zouden zij de gunst van een ruimer leespubliek winnen. De kwalificatie ‘flansen’ waarmede Frans Raphelengius dat werk betiteld, toont ons wel aan, dat hij er geen groot wetenschappelijk belang aan hechtte, en in elk geval geen te hoogen dunk had van de eventueele auteurs-aanspraken die zijn broeder en hij zelf op die aanvullingen van Dodoens mochten doen gelden. Frans Raphelengius bekeek die vermeerdering van den Herbarius van uit een uitsluitend commercieel standpuntGa naar voetnoot1). | |
[pagina 94]
| |
Na korten tijd, op 13 Augustus 1602, liet F. Raphelengius weten aan Moretus, dat hij besloten was den Nederlandschen Herbarius te drukken. Binnen de vier maanden of nog vroeger zou hij er mede beginnen. Moretus leende hem een aantal houtblokken voor de illustratie en vroeg daarvoor als vergelding honderd exemplaren van het werk. Raphelengius vond dat echter wat te veel, daar het een boek gold, dat 6 gulden moest verkocht worden. Hij had overigens een veel grooter aantal houtblokken te Francfort ontleend voor vijftig koningsdaalders. Moretus zou het moeten doen met vijftig exemplaren. Te Antwerpen mocht men ook gerust zijn dat het boek niets verdachts zou bevatten, want F. Van Ravelingen zelf was daar persoonlijk tegen gekant. Wat voor verdachte passages waren hier te vreezen? Waarschijnlijk had Moretus gewaarschuwd tegen mogelijk niet gansch rechtgeloovige zinspelingen. Van Ravelingen denkt, dat er van een Dordtsche uitgave van den Herbarius niet veel zal in huis komen. Hij had vernomen, dat de Dordtsche drukkers met hun graveur uit Emmerik in oneenigheid waren geraakt. In elk geval zou hij het nieuws verspreiden, dat hij zelf een Nederlandschen Herbarius ging drukken, wat aan | |
[pagina 95]
| |
de Dordtenaars den verderen lust om voort te werken zou ontnemenGa naar voetnoot1). Alhoewel Fr. Van Ravelingen reeds op 13 Augustus 1602 aankondigde, dat hij stellig binnen de vier maanden met den druk van den Herbarius zou beginnen, duurde het tot in 1608 vooraleer het boek verscheen. Wij zouden niet durven verzekeren, dat er vijf jaren bestendig aan dat drukken besteed werden. De correspondentie zwijgt er verder over. Doch voor de uitgave van 1618 zien wij, dat reeds in 1614 aanstalten voor het drukken gemaakt werden, zoodat het hier den schijn heeft alsof er vier jaren aan het werk besteed werden. De correspondentie met de Antwerpenaars over de uitgave van het Cruydtboeck van 1608 werd uitsluitend door Frans Van Ravelingen gevoerd. Voor de uitgave van 1618 is het Joost Van | |
[pagina 96]
| |
Ravelingen, die de eerste brieven aan de Moretussen daarover schrijft. Hij is het die op 18 September 1614 te Antwerpen laat weten, dat de uitgave van 1608 bijna uitgeput isGa naar voetnoot1). Uit een schrijven van Joost, gedagteekend 12 April 1616, vernemen wij dat het lettertype gekozen voor den Nederlandschen Herbarius (nl. de Bourgeoise, die aan Thomas de Vechter ontleend werd) gegoten is. In October 1616 is men te Leiden volop aan het drukken van den Herbarius. De Antwerpsche firma zendt hare houtblokken op ter illustratie en Joost Van Ravelingen dringt zeer sterk aan om al dat materiaal spoedig en regelmatig te laten toekomen. De scheepvaart tusschen Leiden en Antwerpen was niet zoo druk meer en de Winter stond voor de deur, die elke overvaart kon beletten en den druk doen stilvallenGa naar voetnoot2). De Moretussen beantwoordden den oproep van Joost Van Ravelingen zeer gewillig. Reeds op 14 November waren de manden | |
[pagina 97]
| |
met houtblokken te Leiden. Daar kon men met het ontvangen materiaal nu den heelen Winter doorwerken. Tegen de Lente zouden dan de andere blokken gevraagd worden. Als de Van Ravelingen's in verlegenheid geraakten met hun papier, waren het weer de Moretussen, die hen hielpen. Om den Herbarius te drukken hadden de Van Ravelingen's papier besteld bij een Duitscher. Bij de tweede zending bleek het dat hij hun kleiner bladen zond dan bij de eerste. De Moretussen keken uit of er te Antwerpen geen grooter te vinden was en stuurden 10 riemen nieuwe bladen, waarmede men te Leiden het werk kon voortzettenGa naar voetnoot1). Die misrekening met het papier deed zich tweemaal voor, en ook de tweede maal waren het de Antwerpsche kozijns, die de Van Ravelingen's uit den nood hielpen. In Maart 1617 konden reeds een honderdtal gedrukte bladen naar Antwerpen gezonden worden, doch eerst op 19 Juli 1618 kon Frans Van Ravelingen berichten, dat ‘heden 't laetste blad in Herbario gedrukt’ werdGa naar voetnoot2). | |
[pagina 98]
| |
De uitgaven der Antwerpenaars voor het extrapapier en de licenten daarop worden geregeld. Er wordt bepaald hoeveel exemplaren de Antwerpsche firma van den Herbarius voor eigen rekening zal nemen en de verkoopprijs van het boek wordt besproken. Van Ravelingen zal 11 gulden vragen voor een exemplaar op gemeen papier, en 16 gulden of ten minste 15 gulden voor een op groot papier. Alles goed uitgerekend, kostte hem een gemeen exemplaar 4 gulden 10 st. in, en een prachtexemplaar 7 gulden. Hij is bereid een rabat van drie stuivers per gulden te geven. Voor 6 of 7 exemplaren ineens, comptant betaald, geeft hij vijf stuivers per gulden, meer niet, ten ware voor bestellingen van 60 of 100 exemplaren comptant ineensGa naar voetnoot1). | |
[pagina 99]
| |
Van de gewone exemplaren van den Herbarius gingen er 100 exemplaren, en van de luxe-uitgave 19, naar Moretus. Van Ravelingen was van oordeel, dat wegens de vracht- en licentenkosten de gewone Herbarius te Antwerpen wel 12 gulden mocht verkocht wordenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 100]
| |
Op 11 Maart 1618 was Jan Moretus te Antwerpen gestorven, en Balthasar I kwam nu aan het hoofd der firma. Frans Van Ravelingen schreef naar aanleiding daarvan een roerenden brief, die wij hier in zijn geheel mede deelen omdat hij zoo welsprekend zegt welke hartelijke betrekkingen er op dat oogenblik nog tusschen de Moretussen en de Van Ravelingen's bestonden. | |
[27 maart 1618]‘Eersaeme seer beminde Cousijn, ik en sal geene excusen gebruyken van dat ik aen v.l. geduerende uwer broeders Zrs krankheyt niet geschreven hebbe; als hebbende 't selfde gelieven te doen in aensien dat ik genoech bevroeden konde, dat v.l. niet dan te vele bekommeringen en hadde, sonder dat ik v.l. noch meer lastig viele. Dies ik aengaende onse kleine saeken mijn schrijven aen Cousijn Louis addresseerde. Maer hebbende uyt de voors. Cousyn Louis het overlijden uwes broeders onse lieve Cousijns verstaen, soo en hebbe ik niet konnen naerlaeten aen v.l. self te schrijven; verhopende dat mijnen brief v.l. sal mogen dienen tot wat troosts; dewelke v.l. daer uyt meer sal konnen scheppen in consideratie dat v.l. merken sal dat het voors. overlijden mij, mijne broeder ende suster innerlik seer bedroeft ende beruert heeft, ende dies volgens anderliedens mededoogen als eenige verlichtinge schijnt te geven; meer segge ik in sulk eene consideratie, dan dat ik mij vertrouwe dat ik soude konnen eenige gewichtige redenen bijbrengen tot troost bequaem, daer ik self noch niet volkomentlik in mij kan de redenen plaets geven boven d' affectie ende swackheyt. Niet te min als ik wel overdenke de gewichticheyt van de saeke, ende als ik wel rijpelik insien wat v.l. verloren heeft, soo vreese ik dat de rechtvaerdige droefheyt v.l. wel mochte vervoeren: dies ik tot ontlasting van mijn gemoet gedrongen worde v.l. te vermaenen v.l. sich soo seer doenlik is te verkloeken. Hebt gij den overledene bemint, gij moet het betoonen aen sijne minderjaerige kinderen, in die te bestieren tot den tijd van heure vol-jaericheyt; soo dat gij sondigen soudet in 't contrarie van droefheyt, soo grooten droefheyt maekende dat die ende v.l. self krenken, ende die weesen merkelike schaede aendoen mochte. De eere van onser grootvaeders, v.l. vaeders, ende uwerbeide animeuse daeden rust nu heel op v.l. In Labore hebt gij u tot noch toe wel gequeten: laet het niet ontbreken aen de Constantia. Zijt gij | |
[pagina 101]
| |
bedroeft om het overlijden van uwen broeder (gelijk meer als reden is) toont de droefheyt niet door dat sij u overvalle, maer dat sij u diene tot een aensporinge om u onbeswijkelijk te kanten tegen de swaericheden. Hoe meer gij aen uwen broeder mist, hoe meer gijder van doen zijt; quo minus illum ipsum fratrem tuum in liberis adhuc superstitem, quo minus familiae tuae decus, quo minus te ipsum deserere debes. Ick wenschte dat alle mijne dese woorden onnoodig geweest mogen zijn; ende dat soo v.l. eigene wijsheyt als den noot der saeken v.l. sonder mij genoech versterkt mogen hebben. Is het soo niet, soo bidde ik v.l. laet mijne redenen wat gewichts bij v.l. grijpen. Ende zijn de redenen die ik voortbringe, niet bundig genoech of genoech uytgebreidet; siet aen het gemoet met het welke ik v.l. die pooge uyt te spreken, want van gemoets wegen, ende van rechtsinnelik te meenen 't gene ik verklaere, wil ik niemanden wijken. Ik hope v.l. mij mijne vermaeningen niet quaelik af nemen sal: jae ik derve bijnaest hopen dat die v.l. aengenaem wesen sullen, mogelik ook wat vruchte doen; soo wijt rukt mij de sinceriteyt van mijn herte. Wij bidden hier alle insgelijk onse beminde nichte v.l. behowt suster, dat sij heure swaericheyt ook maetige, tot heure kinderens profijt, ende dat sij met v.l. in vrede ende stilte alle saeken helpe bestieren tot confusie van alle benijders van uwe familie, ende verheuginge vande vrinden: onder de welke ik met mijne broeder ende suster niet en willen gerekent worden als de minste. Dies bidden wij den Almogende dat hem gelieve vv. ll. de sterkte ende wijsheyt verleenen, die den noot der saeke is verheischende. Hier bij voegende onser aller gebiedenissen aen v.l. ende nichte v.l. behowtsuster voors. ende alle vrinden. In Leiden den 27en Martij 1618. V. l. Cousijn ende vrind, F. Van Ravelingen Fz. (Aan Sr Balthazar Moerentorff). (Arch. 92, fol. 163).
Intusschen had Balthasar Moretus I aan F. Van Ravelingen laten weten, dat hij in compagnie zou werken met M. De Sweert, weduwe van zijn broeder, en met Jan Van Meurs. Deze associatie heeft maar een jaar of tien geduurd en eindigde met een hevige ruzie over financiëele zaken. Het is alsof F. Van Ravelingen daar een voorgevoel van had. In een schrijven van 20 April 1618 aan | |
[pagina 102]
| |
Balthasar Moretus, laat hij zich daar tamelijk ongunstig over uit. | |
[20 April 1618]Eersaeme en seer beminde Cousijn, hoewel ik genoech bevroedde den swaeren ende ongewoonen last die v.l. op den hals gevallen moest wesen door 't overlijden van v.l. broeder Zr, beneffens de groote droefheyt in 't hert; noch hebbe ik die naerder verstaen uyt v.l. schrijven; 't welk mij inderwaerheyt het gemoet beweegt. Niet te min verhopende dat eenigsins den tijd, ende meer de redenen, jae de swaericheyt vande saeke selfs v.l. sal doen verkloeken om tegen te strijden; soo is 't mij ook aengenaem dat mijn vorige schrijven daer toe niet heel vruchteloos geweest is. Maer naew merkende op een punct van v.l. brief, soo kan ik niet gelaeten daer van myn bedenken aen v.l. te openbaeren. Teweten nopende dat v.l. schrijft in twijfel te zijn van met iemanden compagnie aen te gaen, met dewelke vl. suster best soude mogen gedient zijn. Het is wel wat importunum dat ik mij onderwinde hier van te spreken, niet wetende of de dispositie testamentaire van v.l. broeder Zr, noch van de particuliere gelegenheyt van v.l. familie, noch de trou ende kloekheyt van degene die vv. ll. of nu dienen, of met den welken v.l. soudet mogen compagnie aengaen. Het en betaemt mij ook niet alle die particularia te ondervraegen. Maer mijn advis is alleenlik generael, dat mij alle compagnien doorgaens seer tegenstaen, alsser geen gemeen interesse met liefde tusschen de compagnons is; gelijk wel geweest is tusschen vl. ende uwe broeder Zr, ende nu is tusschen mijne broeder, suster ende mij. Vreemde compagnons, gelijk sij maer beginnen met voornemen van eenig eigen voordeel, soo soeken sij allengskens den principaelen den voet te lichten: daer en boven sal vl. niet lichtelik iemanden tot compagnon rencontreeren die de selfde generositeyt hebben sal om alles tot eer ende met lof te doen: maer ter contrarie is te vreesen dat sijn eenig voornemen wesen sal alles te doen tot profijt; soo dat v.l. sal bij wijlen moeten laeten passeeren tot u leetwesen res sordidas etc. Soo ik de saeke van buyten aensien, ende dat het mij aenging, te weten planè eodem loco zijnde als v.l. soo soude ik sien met de bequaemste middelen als 't mogelik waere, de weduwe ende kinderen uyt te koopen, soo mochte ik druckerij ende alles dirigeeren naer mijn eigene appetijt sonder iemanden of rekening te moeten doen, of respekt te draegen. Ende men soude wel weten dat het v.l. niet doen en soude tot uytsuyginge of achterdeel vande kinde- | |
[pagina 103]
| |
ren: maer veel eer meine ik dat het in effekt metter tijd tot meerder voordeel vande kinderen strecken soude. Den handel dan mij alleen aengaende, soo soude ik soeken getrowe dienaers in den winkel te hebben; doch soo dat ik aen mij houden soude het principael opsicht ende onderwint, opdat ik allengskens van mijne dienaer mijn meester niet en maekte. Mettertijd souden de kinderen v.l. broeders Zr wassen, ende eensdeels mogen gebruykt worden tot v.l. soulagement, ende kennisse vande nering etc. Eenig goed geest van jongman mochte ook komen v.l. dienaer te worden, die op hope van alliancie t' avent of morgen te mogen met v.l. familie te doen, te vlietiger sich draegen soude. Maer dit alles schrijve ik alleenlik de saeke van buyten met den rouwen aensiende. Het kan zijn dat ik particularia wiste, dat ik self tot de compagnie raeden soude. Een saeke isser in alle gevalle goed wanneer de saeke of den handel de kinderen voor een deel blijft aengaende, dat men kan alle 't bewint op den kleinen voet doen, ende dat met eeren; als insicht hebbende dat men der onmondige kinderens saeken moet administreeren met schouwinge van excessive of extraordinarise kosten. Neemt mij niet quaelik af dat ik dit soo vrijelik aen v.l. schrijve: daer mij toe geport heeft goede genegenheyt tot v.l. ende eenen ingeprinten haet of afkeer die ik universaliter hebbe van compagnien. Ik segge universaliter: want dikmaels veranderen de omstandicheden heel ende al de saeke. Daerom wat v.l. best geraeden vinden sal, God geve dat het ten goede gedijen moete. Dat wensche ik v.l. van herte; ende dat v.l. mach weder krijgen ende kloek gemoet ende gesontheyt; 't een van d'ander eensdeels seer dependeerende... 20 April 1618. F. Van Ravelingen. Aan Balthasar Moerentorff. (Arch. 92, fol. 167).
Op 7 Augustus 1618 komt F. Van Ravelingen nog eens op die compagnonage terug. Hij kondigt zelf aan, dat hij Balthasar Moretus te Antwerpen zal komen bezoeken om over die zaak te spreken, maar hij wil dat in het striktste geheim doen. Hij zal bij Moretus niet afstappen, maar logeeren in de Coepoortstraat, in een bekende herberg den Hazenwind of de Zwaan, of in een van de Schuttershoven. Zoodra hij daar aankwam zou hij Moretus verwittigen, maar hij wilde dat alles geheim bleef. Waarom? Het | |
[pagina 104]
| |
was niet ‘in respect van Sr Meurs’ schreef hij, maar om andere redenen, die hij niet opgeeftGa naar voetnoot1). Ook deze brief is belangrijk genoeg om in zijn geheel te worden gedrukt. | |
[7 Augustus 1618]...... Voorts hebben wij hier alle drij met droefheit verstaen v.l. indispositie, die wij merken seer veroorsaekt ende vermeerdert te worden door 't misnoegen dat v.l. neemt inde alteratie in statu rerum tuarum gecauseert door 't overlijden van v.l. broeder Zr. Ons dunkt dat een groot deel van uwe swaericheit ook bestaet in dat v.l. al te veel swaericheit maekt; te weten dat gy u selven te weinig betrowt, ende diesvolgens te kleinmoedig zijt. Daarom verkloekt u in tijds, dat die inwendige verhittingen daer v.l. van schrijft, allengskens in geene hecticam en vervallen. Dat v.l. groote redenen heeft om swaere gedachten te hebben, konnen wij genoech bevroeden: maer in sulke saeken is magna pars sanitatis velle sanari. Geeft gij u selven heel verwonnen, ipsam spem excludis. Wat mijne opinie is van compagnie hebbe ik in genere aen v.l. in 't breede geschreven doen ik v.l. de matricen vande Nompareille wedersonde; maer de speciales circumstantiae doen goet vinden, 't gene de generales canones ontraeden. Jan Meurs heeft eene goede renommee van welgeleeft te hebben met de kinderen Nutij. Ik verwachte ende wensche van hem de selfde preudhommie neffens v.l. Maer mij dunkt dat hij al behoorde blij toe te zijn in compagnie met vv. ll. te mogen komen, al en worde sijnen naem niet gestelt neffens den uwen: Maer is dies aengaende res non amplius integra, soo en is de swaericheit noch soo groot niet, modo caveatur dat t'avont of morgen naer v.l. overlijden of anderssins uwe broeders kinderen alle tijd primo loco gekent worden; jae geenssins allengskens heel uytgeschuyfelt. Hadde v.l. broeder eenige testamentaire dispositie gemaekt tot directie vande saeken, het had- | |
[pagina 105]
| |
de een groot voordeel ende voorbeelt geweest. In omnem casum, soude ik v.l. raeden voor soo veel v.l. kan in posterum tot profijt vande voors. kinderen, ende reputatie vande familie, testamento te caveeren. Gij lieden hebt veele instrumenta typographica ende andere diergelijke utensilia etc. die gijlieden om de eere van 't huys t'uwen lasten overgenomen hebt, ende die wel honori vobis zijn, maer met eenen ook oneri. Ende terwijlen bij sterven van d'een of d'andere, moeten die betaelt worden bij uytkooping of anderssins, ende en worpen geenssins heuren interest af. Ende de persoonen daer v.l. dan mede te doen heeft, 't zij broeders, swaegers etc. die nemen dan geene consideratie daer op, ende laeten 't gewicht van de eere alleen op uwe schouderen. Jae, somwijlen, al hadden sij de consideratie, mogen sij 't niet anders doen als voogden zijnde van onbejaerde kinderen etc. Tegen sulke inconvenienten kan men somtijds met Testament voorsien. Doch ik schrijve alle dit in 't wilt; want geene particularia wetende, spreke ikker maer al tastende van. V. l. schrijft van lust te hebben mij selver te spreken. Hadde seker eensdeels de ophooping van mijne occupatien, door dat wij in 't uytscheiden zijn, mij niet grooteliks verhindert; eensdeels de gemeene saeken, die hier in sulk eene misseliken staet staen, ende met eenen in rebus nostris privatis, in verkoopingen van goederen etc. in inning van schulden etc. ons merkelik achterdeel doen; ik hadde voorwaer al over een wijle bij v.l. geweest. Niet dat ik mij selven iet toevertrouwe van vernuft, wijsheit, of andersins, dat ik mij soude mogen laeten dunken v.l. te konnen met raed of daet onderstant te doen: Maer voorsekert zijnde dat ik een sinceer ende goedgunstig herte mede brengen soude, soo verwachte ik reciprocè van v.l. ook sulk eene opinie van mij; 't welk wesende, kant 't niet anders zijn of mijne presentie sal v.l. strecken tot verlichtinge, als hebbende eenen in cuius sinum tutò et amicè possis effundere quae te in pectore premunt et coquunt. Dies halven sal ik ook niet tegen staende onse privatas occupationes et curas, publicosque metus, binnen thien of twaelf daegen, sien ses of seven daegen uyt te splijten om v.l. t'Antwerpen te komen aenspreken. Maer ik bidde v.l. ten hoochsten, niemanden (wie het zij) te willen vermaenen dat ik daer komen sal. Ik hebbe groote redenen (quas puto coram tibi me probaturum abunde) om de welke dese reise gerne secreto daer wesen wil. Ik sal logeeren inde Coepoortstraet (daer ontrent de waegens van sevenbergen staen) inde herberge vanden haze- | |
[pagina 106]
| |
wind, of swaen, si recte memini, ende sal v.l. mijne komste secreto laeten weten: of mischien in eenige vande schutters hoven. Ik bidde v.l. doch soo veel te gevalle doen, ende houden 't secreet. Daer zijnde, soo mijne redenen u niet voldoen, kan ik tijds genoech mij openbaeren. Wetet v.l. eenig andere plaetse daer wij malkanderen bequaemer spreken mogen, wilt het mij straks onbieden; ik sal mogelik v.l. antwoord noch voor mijn vertrek wel ontfangen; overmids ik hier noch verscheiden saeken te verrichten hebbe, eer ik vertrecken kan. Ook zijnde publique saeken nu ter tijd hier in sulkene staet dat binnen weinige daegen 't argste of beste schijnt te moeten komen, ende dat kan eenige merkelike veranderinge geven. Vertrecke ik eer ik v.l. brief ontfange soo sal ik gaen in een vande voors. plaetsen. Interea à fratre ac sorore meque ex an̄o salve. Leiden 7 Augusti 1618. V. l. dienstwillige Cousyn ende vrind, F. Van Ravelingen. (Aan Balth. Moerentorff). (Arch. 92, fol. 173).
F. Van Ravelingen heeft die geheimzinnige reis naar Antwerpen gedaan. Op 6 Sept. 1618 schrijft hij dat ze goed afgeloopen is en regelt de laatste zaken met Moretus betreffende de uitgave van het Cruydboeck van 1618Ga naar voetnoot1). |
|