| |
| |
| |
Het Antwerpsch prentenkabinet.
De tentoonstelling, gewijd aan teekeningen en prenten van Antwerpsche kunstenaars, zoo moderne als oude, welke in de Stedelijke Feestzaal te Antwerpen gehouden werd van 10 Oktober tot 2 November ll,, en uitgroeide tot een kunstgebeurtenis, waarvan de weerklank niet binnen onze grenzen bleef, heeft voor een uitgebreid publiek van belangstellenden de oogen geopend voor iets wat in feite reeds lang, doch in wezen nog steeds niet bestaat, al zijn de vooruitzichten op een spoedige verwezenlijking ervan inmiddels heel wat gunstiger geworden, nl. het Stedelijk Prentenkabinet.
De grondslag daartoe werd reeds in 1875 door wijlen Max Rooses gelegd toen hij 't toenmalige stadsbestuur er toe bewegen kon de befaamde verzameling Ter Bruggen aan te koopen, welke niet minder dan 2965 prenten omvatte van nagenoeg vierhonderd verschillende Antwerpsche graveurs. Saam met een aanzienlijk aantal koperen platen van Jozef Linnig, waarbij zich weldra deze voegden van Hendrik Leys en Hendrik de Braekeleer, werd deze ‘kern’, ter voorloopige bewaring, in het Museum Plantin-Moretus ondergebracht. Van dan af werd immer aangekocht, al ging zulks ook maar in een matig tempo. Naar aanleiding van het Rubenscongres in 1877, waarvan Max Rooses eens te meer de bezieler was, werd een bijzondere commissie gevormd, die zelfs van staatswege werd gesubsidieerd, en wier taak het was een verzameling prenten naar en foto's van de werken van den Meester aan te leggen. Deze commissie, wier bedrijvigheid zich inzonderheid uitstrekte over de jaren 1880-1889, slaagde volledig in haar opzet. Zij had alleen het ongelijk bedoelde verzameling in bruikleen aan 't Museum van Schoone Kunsten af te staan. En op het huidig oogenblik ‘vecht’ de Stad nog steeds voor de teruggave van haar rechtmatig eigendom...
Toen Max Rooses in 1914 overleed, kwam het Prentenkabinet in het bezit van een ruim gedeelte van diens persoonlijke collectie, doch te groeiën in den eigenlijken zin van 't woord begon het toch maar wanneer in 1915 de heer A.J.J. Delen, de huidige conservator ervan, zich dezen groei tot levenstaak stelde. Zoo werd het,
| |
| |
tijdens den oorlog nog, met een menigte belangrijke werken van Hendrik De Braekeleer, Piet Verhaert, e.a. uit de verzameling Cap verrijkt. Doch 't was pas na den oorlog dat het zich uitbreidde tot wat het heden ten dage geworden is, ni een immense galerij van vijf en twintig a dertig duizend prenten en circa zeshonderd oude en vijftienhonderd moderne teekeningen, waarin wij allen met eén of meerdere werken vertegenwoordigd zien die in den loop der tijden, of juister van den aan vang der 16e eeuw tot op onze dagen, op het gebied der teeken- en der prentkunst, iets bijgedragen hebben tot den kunstroem der aloude Scheldestad.
Toch mogen wij daarbij niet uit het oog verliezen dat, zooals de heer Delen schreef in zijn inleiding tot den catalogus der tentoonstelling voornoemd, welke de eerste groote manifestatie was naar buiten uit van 't Antwerpsch Prentenkakinet, ‘indien de verzameling teekeningen en prenten, sinds 1915 ongeveer, zoo overvloedig aangroeide, zulks bijna uitsluitend te danken was aan onze Antwerpsche kunstbeschermers’. En in dien zin richtte hij dan ook een bewogen woord van dank en hulde tot de leden van het Bestendig Dotatiefonds, zonder daarbij deze van ‘Artibus Patriae’ te vergeten, die, waar het noodig bleek, en de middelen van het Dotatiefonds ontoereikend waren om op zekere kritische momenten hoogst belangrijke stukken van Antwerpens kunstpatrimonium binnen onze muren te houden of ze daar opnieuw binnen te voeren, niet aarzelden mede de geldelijke offers te brengen welke voor dergelijke prijzenswaardige, doch finantieel zwaar drukkende, intenties steeds noodzakelijk zijn.
Alleen op deze wijze kon dan ook in 1926 de hand gelegd op een uiterst belangrijke partij van nagenoeg tweehonderd teekeningen van oude meesters, voortkomend uit de collectie van den Antwerpschen verzamelaar Clement van Cauwenberghs, waaronder zich werk van Rubens, Van Dyck, Jordaens, Jan Wildens, Bonaventuur Peeters, e.a. bevond, konden op de voornaamste buitenlandsche veilingen van deze laatste jaren en dit inzonderheid te Londen, Parijs, Amsterdam, Leipzig, München, Berlijn, bestendig nieuwe stukken aangeschaft. Onder de belangrijkste dezer veilingen vermelden wij die van 't Ermitage-Museum, Leningrad, te Leipzig gehouden in 1931, waar, benevens hoogst interessante stukken van Paul Bril, Lucas van Uden en Jan Fyt, een reeks teekeningen van Jordaens werd aangekocht, welke, gevoegd bij deze in wier bezit
| |
| |
Antwerpen zich reeds verheugen mocht, de Jordaens-serie uitbouwde tot de kapitaalste van alle Europeesche kabinetten, en last not least de vermaarde Oppenheimer-veiling te Londen, in Juli 1936, waardoor, ten prijze ditmaal van een buitengewone finantieele krachtinspanning der Antwerpsche maecenassen, een der zeldzaamste en mooiste stukken van Rubens' vroege landschapkunst weer naar de Scheldestad werd gebracht. En dan gewagen we niet eens over deze, waar, op het gebied der prentkunst, de meesterwerken van een Dirick Vellert, een Corneel Metsys, een Frans Huys, een Jan Mollijns, een Sylvester van Parijs, een Crispijn van den Broeck, en zooveel anderen nog, konden verworven worden!
Dit bondig overzicht geeft ons dan ook slechts een vermoeden van den werkelijken rijkdom van het Antwerpsch Prentenkabinet, een rijkdom, waarvan de tentoonstelling in de Stedelijke Feestzaal, ondanks haar 2.153 nummers, ondanks het ‘zeldzaamste, fraaiste, kostbaarste’ dat daar werd saamgelezen uit het globaal bezit, per slot van rekening ook maar een vagen indruk bieden kon! En paradoxaal mag het voorwaar genoemd dat slechts op 't huidig oogenblik de plannen in vervulling zullen gaan om aan een zoo belangrijk centrum der inheemsche kunstkultuur de lokalen te schenken, waarop het jarenlang reeds aanspraak maakt en de vlijtig en soms moeizaam bijeengebrachte schatten, die er werden opgehoopt, toegankelijk te stellen voor een publiek van estheten en studeerenden van allen aard, op een wijze die menschwaardig is en Antwerpen, spreekwoordelijke ‘metropool der kunsten’, tot eere strekken kan.
In 1927 nochtans had men een tijdlang de impressie dat aan het Antwerpsch Prentenkabinet eindelijk de zoolang begeerde lokalen zouden toegewezen worden. Men vierde alsdan Rubens' driehonderdvijftigste geboortejaar. Te dier gelegenheid stelde een groep maecenen een som van een millioen frank ter beschikking van het stadsbestuur om er 't bekende Rubenshuis, nabij de Meir, toenmaals (en op het huidig oogenblik nog immer) in privaatbezit, mede aan te koopen, onder beding nochtans het in te richten tot een heiligdom aan de memorie van den Meester en zijn roemrijken tijd gewijd. Een geschikter en voorzeker meer zich eigenend midden was er gewis (en is er nog steeds!) niet te bedenken om er het Prentenkabinet in onder te brengen, dat voor het ruimste gedeelte van de
| |
| |
Vlaamsche kunstglorie der gulden zeventiende eeuw getuigt. Ten overstaan van dit interessante voorstel bleef echter de toenmalige burgemeester halsstarrig vasthouden aan zijn idee om, in de eventueel aldus vrijkomende Rubenswoning, een museum te organiseeren aan de Vlaamsche letterkunde en haar historiek gewijd. Daarmee nochtans konden de mogelijke schenkers zich niet vereenigen. Er werd wat heen en weer gepraat. Doch beide partijen bleven, even koppig, bij hun stuk. Ten laatste gingen de centen weer op zak en het Rubenshuis ging voor Antwerpen verloren, tenzij... In 1940 zal de driehonderdste verjaring van Rubens' afsterven worden herdacht. Hopen wij maar dat alsdan aan 't magistraat der Scheldestad de kans geboden worde om den onvergeeflijken flater te herstellen van destijds!
Doch op dit oogenblik zal het Stedelijk Prentenkabinet, wel te verstaan indien de hemel het ditmaal genadig zij, reeds over eigen lokalen beschikken, wat o.i. toch niet a priori de eventueele overbrenging ervan naar 't Rubenshuis onmogelijk maken zou! Dank zij het vrijkomen der conservatorswoning van het Plantin-Moretus Museum, de lokalen van 't voormalige Folklore-Museum in de Heilig Geeststraat en de ontruiming van het tusschen beide liggend huis op den hoek der Vrijdagmarkt, werden bij den aanvang van dit jaar inderdaad reeds plannen uitgewerkt door 't stadsbestuur om, met een minimum van onkosten, in de aldus beschikbaar gekomen ruimten, en mits herbouwing van voormeld hoekhuis, waarvan de voorgevel architektonisch aansluiten zou bij dien van het Plantin-Museum, een Prentenkabinet onder te brengen dat, op het gebied der praktische inrichting, voor geen enkel der groote Europeesche steden zou moeten onderdoen. Met de uitvoering van deze plannen zou reeds in Mei ll. aangevangen zijn en bijgevolg ware, op 't huidig oogenblik, het Prentenkabinet, beschouwd als openbare instelling, ‘er reeds geweest’, indien het ergerlijk spel der politiek niet maandenlang de verwezenlijking van dit prachtig opzet hadde in den war gestuurd. Doch nu de laatste hinderpalen schijnen uit den weg geruimd, kan weer opnieuw de hoop gekoesterd het Prentenkabinet zijn deuren te zien openen, in 1937 dan, in stêe van 1936, zooals vooreerst ontworpen was.
Kijken wij nu, in enkele vluchtige trekken, na op welke organisatorische leest dit Prentenkabinet zal worden geschoeid, aan welke
| |
| |
behoeften het voldoen zal, van welken aard de verdere bedoelingen er mede zijn.
Benevens een werkvertrek voor den conservator, een lees- en consultatie-zaal voor het publiek en een gespecialiseerde bibliotheek op de eerste verdieping, werden niet minder dan drie verschillende tentoonstellingszalen voorzien, waarvan er eene is ontworpen op diezelfde eerste verdieping en de twee andere op 't gelijkvloers. Op dit gelijkvloers zou tevens een chalcographie worden ingericht, alwaar de koperplaten en de litho-steenen, reeds in 't bezit van 't Prentenkabinet, zouden afgedrukt en, mits een kleine vergoeding, aan de Antwerpsche grafici eenzelfde gelegenheid geboden, inzonderheid voor hun diepdruk-werk, waarmee zij thans uitstedig moeten indien zij zelf niet over 't noodige materiaal beschikken. Ten slotte zou de gansche ruimte op de tweede verdieping als bergplaats voor de teekeningen en prenten in beslag worden genomen.
In de tentoonstellingszalen, waarvan er eene, eventueel, als voordrachtzaal zou kunnen aangewend, zouden doorloopende exposities gehouden worden, gewijd aan de teekenkundige of grafische produktie van een periode, van een bepaalde school, van een bepaalde technische groep (houtsnede, kopersnede, enz.), van een bepaalde doelstelling (boekillustratie, ex-libris, enz.) of, desgevallend, van één enkel kunstenaar, onafgezien van 't feit of deze kunstenaar tot de hedendaagsche richting, tot de levenden met uiteenloopende scheppingsopvattingen of tot de belangwekkende persoonlijkheden uit een of andere vervlogen epoque behoort. Op dit stuk zal 't Prentenkabinet steeds een breed, doch gezond en kritisch vaardig eclectisme in acht nemen, opdat 't gebodene immer de moeite waardig zij en door belangrijkheid en gaafheid den diepst mogelijken indruk nalate op den bezoeker. Ook zal er niet bestendig in de gaarde van het eigen erf geoogst. Ook buitenlanders zullen worden uitgenoodigd, daar slechts door de verdieping in de eigenschappen van den buurman het absolute inzicht kan verworven omtrent de eigen waarde of... onwaarde in 't universeele kwaliteitsconcert. Opdat 't profijt van den belangstellende des te vollediger zij, zou zelfs het meerendeel dezer manifestaties door gespecialiseerde sprekers worden ingeleid en toegelicht. Edoch, een Prentenkabinet is niet van a tot z op de esthetische genieting ingesteld. Wel weten wij dat subtiele geesten alleen maar dit in het beschouwen van een teekening of prent zullen komen zoeken, fijnproevers van een krabbel of
| |
| |
een schets, stenografie der scheppingsdrift, of van de edele geestrijkheid der hout- of kopersnede. Doch ook studeerenden, die niet a priori met dusdanige intenties zijn bezield, zullen langs den weg der teekening menig geheim omtrent de werkwijze, omtrent den aanloop tot een bepaald oeuvre van een of ander meester komen onderscheppen,- of, indien hun interesse meer speciaal naar de grafiek uitgaat, er op de origineele werken zelven de beteekenis of de evolutie van één of meerdere kunstenaars komen aflezen. We herhalen het: studeerenden, daarmee aantoonend een der allereerste bestaansredenen, zooniet de allereerste, van een instelling als deze welke onze aandacht vraagt. Deze studeerenden zullen niet per se belangstellenden in een schilderkundig of grafisch tijdvak of in het werk van een bepaald en dusdanig georiënteerd kunstenaar moeten zijn. Ook architekten zullen er, op teekening en prent, de bouwkundige stijlen en methodes uit vergane tijden kunnen onderzoeken. Onafgezien van de ontwerpen voor meubels en zelfs... grafmonumenten, die van zijn opvatting getuigen, zal een Vredeman de Vries b.v. hun een kijk verleenen op zijn concepties van de ideale Renaissance-stad uit de tweede helft der 16e eeuw. Ook zullen zij er o.m. zoowel 't oorspronkelijk ontwerp kunnen raadplegen voor den klokkentoren en de plattegrond der Carolus Borromeus-kerk als de altaar-, orgel- en binnenhuisarchitektuur-projekten der Verbruggen's, e.a., uit de eerste en tweede helft van 't volgende jaarhonderd.
Doch niet alleen de bouwmeesters, ook sierkunstenaars van allen aard, zullen hun gading vinden in de schatkamers van 't Prentenkabinet. Aan dezen zal b.v. een Cornelis Floris leeren hoe gansch de ornament-stijl uit de tweede helft der 16e eeuw door zijn persoonlijkheid wordt beheerscht, en dit zoowel voor wat betreft 't architektonisch siermotief, als dit voor 't boek, het vaatwerk en zelfs het juweel.
Tooneelkunstenaars en- liefhebbers zullen er kunnen naproeven op welke wijze in Bruegel's tijd geakteerd werd en geregisseerd. Karikaturisten naspeuren hoe men hun vak beoefende weleer.
Geschiedkundigen en archivarissen zullen er portretten van voorname historische persoonlijkheden en dokumenten vinden, die voor hun studiën zooniet onontbeerlijk dan toch van 't allergrootst belang kunnen geacht.
En waar 't voorhanden zijnde materiaal te kort zou schieten,
| |
| |
daar zou de bibliotheek in de steeds mogelijke leemten voorzien. Want, alhoewel, zooals reeds werd betoogd, in oorsprong grafisch en teekenkundig gespecialiseerd, toch zal de mogelijkheid onderzocht om haar eenmaal uit te bouwen tot een studiecentrum van de Vlaamsche kunst in algemeenen zin. Ja, zelfs het voornemen wordt gekoesterd om al het Antwerpsch werk, het schilderkundige zoowel als 't teekenkundige en grafische, dat in het buitenland berust en niet in facsimile-weergave voorhanden is, door fotografische reproduktie in de verzameling te vertegenwoordigen.
Dit alles beduidt dat het Antwerpsch Prentenkabinet een levend organisme wenscht te zijn,- een organisme dat, in tegenstelling met de geijkte, ‘afwachtende’ museum-formule, den bezoeker naar zich toe zal trachten te halen. Eenmaal zoover, ontstaat bij dien bezoeker allicht de behoefte om zich verder te verdiepen in de schatten die het Prentenkabinet hem, op het een of andere gebied, nog ontsluiten kan. Aldus wordt een sfeer geschapen van intense en wellicht steeds groeiende belangstelling, die niet alleen den roem van Antwerpens en daarmee Vlaanderens kunstkultuur ten goede komt, doch in de allereerste plaats aan het publiek zelven tot wiens intentie ten slotte slechts dusdanige geestelijke centra worden gecrëeerd.
Frank van den Wijngaert.
|
|