De Gulden Passer. Jaargang 12
(1934)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Christoffel Plantijn te Leiden (1582-1585)
| |
[pagina 111]
| |
graveeren en 26 Juni bood Lipsius namens Plantijn, die bij hem logeerde, aan de Universiteit een exemplaar van het Corpus Juris van de Joh. Goropii Opera ten genschenke aan. 29 April 1583 is D. Christophorus Plantinus in het Album Studiosorum ingeschreven en den 14en Mei 1584 stellen Curatoren der Universiteit en Burgemeesters van Leiden Plantijn tot ordinaris drukker van de Universiteit aan, in plaats van Mr Willem Silvius; de benoeming wordt gerekend te zijn ingegaan den 1sten Mei 1583, op een salaris van f 200. -. Plantijn was niet als zijn voorganger door de Staten aangesteld en ook niet als Silvius drukker van de Staten. Wij verplaatsen ons nu even naar het academiepleintje. Plantijn's latere opvolger Elsevier, drukker en pedel van de Universiteit, vroeg 25 April 1587 aan Curatoren hem te vergunnen ‘een plaetsken aende Universiteit beneffens den wech omme
CHRISTOFFEL PLANTIN 1582-1585
Leiden, Oct. 1933 H.J. Jesse, architect aldaer te stellen een winckelken in zulcker voegen gelyk het Christoffel Plantyn geleden 4 jaeren (dus in 1583) toegelaten es geweest’, wat toegestaan werd. De aan Plantijn gegeven vergunning luidt aldus: ‘25 Mei 1583. Plantijns winckel. Hebben Burgemeesteren Christofflen Plantyn tzijnen verzoucke toegelaten ende geoorloft opte plaetse van de Universiteyt in t'innecome van de poorte ter slinckerhant aen de gevel van voors. Universiteyt tot zynen costen te doen bouwen zeeckere winckel van steen of hout omme by hem daer een neeringe van bouc-vercopen te mogen doen ende sal in de muyr, responderende aen Rapenburch ooc een casyn mit een neervallende venster stellen, zonder de straet eenichsins te verhinderen, des zal hij de voors. winckel zoo maeken, dat de | |
[pagina 112]
| |
veynsteren. die men in tijden ende wijlen in de voors. gevel zal mogen stellen omme daer deur licht in de librarie, ter plaetse daertoe gedestineert, te trecken, onverhindert en onbelet mogen zyn, zonder dat de voors. Plantyn, mits de jeghenwoordige toelatinge eenich recht totte plaetse of grond van dien zal vercrijgen, mer gehouden zijn tot welcker tijd Burgermeesteren de plaetse aldaer andersins ten dienste van de Universiteyt van behouf zouden mogen hebben, naer behoorlicke vermaninge de voors. winckel
In het thans nog bestaande overwelfde vertrek, links van den ingang van de Academie, was dus de oorspronkelijke Academische Bibliotheek gehuisvest. Het pleintje voor de Academie was toen niet met een hek als thans, maar door een muur met poortdeur van het Rapendurg | |
[pagina 113]
| |
gescheiden. Fragmenten van dien muur en het linkerkozijn van het winkeltje van Elsevier zijn in den gevel van het voormalig prententenkabinet bewaard gebleven. Het Academieplein was vroeger grooter, maar doordat in 1621 aan Elsevier vergunning was verleend om achter zijn winkel ‘een bequame gaelderij’ (drukkerij) te bouwen tegen eene jaarlijksche recognitie van 18 gulden, is die eigenaardige architectuur ontstaan, zooals het voormalig prentenkabinet nu aangeeft; het is gedeeltelijk over het winkeltje heen gebouwd. Plantijn's winkel was dus links, Elsevier's winkel rechts in den hoek als men den winkel binnenkwam. Na Plantijn's vertrek nam zijn schoonzoon Raphelengen (over wien straks) dezen winkel niet over, en hij is denkelijk afgebroken, want in Mei 1595 vroeg de pedel Bailly toestemming van Curatoren om, ‘in den anderen hoek van het pleintje ook een winkeltje te mogen bouwen en hem werd daartoe de “Zuytoosthouc” achter de poorte ende innegang aangewezen’. In het Academiegebouw is een tentoonstellingszaaltje, waar een afbeelding voorkomt uit het Album Amicorum van Johannes van Amstel van Mynder (handschrift Kon. Bibl. uit 1600). Men ziet daarop de daken van de winkeltjes van Plantijn en Elsevier. En ook een afbeelding naar een schilderij in het Rijksmuseum, afgebeeld bij een artikel van Jhr. B.W.F. van Riemsdijk in Eigen Haard van 25 Dec. 1915. Rechts boven den muur ziet men het dak van Elsevier's galerij. Links komt geen dak meer boven den muur uit, zooals vroeger. Het venster is er nog, dat licht geeft in het huisje, dat in 1634 op verzoek van de pedellen werd gebouwd, ‘binnen aen de poort op de plaetse van de Academie, aen de slincker sijde als men inkomt - in 't welck syl. sich mette sceptra mochten begeven om drooch te blijven bij tijde van quaet weder’. Plantijn heeft in 1586 ook nog twee huizen aan het Rapenburg gekocht, die Elsevier, wegens schuld aan Plantijn, moest verkoopen en Mei 1587 ontruimd hebben. Hij heeft daar dus niet gewoond. November 1582. ‘Joncvrouwe Dieuwere van der Laen, wedue wijlen Joncheer Henrik van Assendelft, voor hairzelven ende als moeder ende voochdesse van hare kinderen, daervooren zij haer midtsdesen starc maect, in desen vergeselschapt mit Joncheer Johan Engenieuwelandt, haer schoonzoon ende gecoren voocht in deze zaicke. Ende bekende midtsdesen vercocht te hebben aen Sr. Chrisstoffe Plantijn zeeckere huysinghe ende erve, staende ende | |
[pagina 114]
| |
gelegen binnen der voors. stad Leyden aen de Breedestraete opten houc van de Vrouwensteege mit twee huyskens ende haeren erven daerachter aen gelegen) die hij beyde eerst Meije toecomende zal aenvaerden).’ Koopsom 3300 gl. van veertig grooten 't stuk. In een brief van Plantijn aan G. de Cayas (31 Januari 1587) wordt ook over dat huis te Leiden gesproken. Daar wordt o.a. gezegd, dat Plantijn voor dien aankoop het noodige geld ontleende aan een ‘zekere weduwe’, die volgens Dr. J. Denucé ‘Mamoiselle Diewoore van de Lan, weduwe van Henrick van Assendelft’ was. In Pallas Leidensis 1925, zegt Dr Molhuysen van Plantijn o. a,: Zijn verblijf te Leiden is slechts zeer kort geweest; begin Augustus 1585 maakte hij zich op voor de terugreis naar Antwerpen, dat toen nog door Parma belegerd werd. De directe aanleiding mag ontevredenheid geweegt zijn, dat hij de justification van Don Antonio van Portugal moest drukken, de reden is zeker bij hem, evenals bij Lipsius, dat hij, als katholiek, zich te Leiden niet thuis voelde. Een eerbiedwaardige lijst van de werken, welke hij in die drie jaren te Leiden heeft laten verschijnen, geeft Tiele. Plantijn overleed te Antwerpen 1 Juli 1589. Zijn schoonzoon Jan van Morst (Johannes Moretus) werd zijn opvolger; de derde schoonzoon Guillaume le Be kwam aan 't hoofd van een drukkerij te Parijs. Zooals bekend, is de drukkerij, in 1875 door Antwerpen aangekocht voor 1.200.000 franc, thans typographisch museum Plantijn-Moretus, zonder wedergade. Plantijn droeg November 1585 de drukkerij te Leiden aan zijn schoonzoon François Raphelengen, die met zijn oudste dochter Marguerite gehuwd was, over. Deze vestigde zich in het huis aan de Breestraat. Raphelengius was meer geleerde dan drukker: ‘un savant et non un homme de métier’, zeide zijn schoonvader van hem. Hij was orientalist, had, naar 't schijnt, omstreeks 1565 te Cambridge onderwijs in 't Hebreeuwsch gegeven en was later als corrector bij Plantijn gekomen. Curatoren stelden hem 3 Maart 1586 tot ordinaris drukker van de Univesiteit aan op een salaris van f 200. - en benoemden hem 20 Juni tot extra-ordinaris-professor in het Hebreeuwsch (in plaats van Drusius, die naar Franeker vertrokken was) op een salaris van f 300. -, en 8 Februari tot ordinaris. 11 Juli 1593 werd zijn wedde als professor tot f 400. - verhoogd, boven de f 200. -, welke hij als drukker ontving. Zijn meeste uitgaven hebben tot | |
[pagina 115]
| |
adres: Lugduni Batavorum Ex officina Plantiniana of (typis) Plantinianis apud Franciscum Raphelengium. Franciscus overleed Juli 1597. Zijn erfgenamen verzochten 12 Augustus in het ambt van Academie-drukker te worden gecontinueerd, maar Curatoren wilden liever met één persoon te doen hebben en stelden zijn zoon Christoffel aan op dezelfde wedde. Het contract bepaalt, dat hij alles moest drukken, wat een professor wenschte uit te geven (niet al te letterlijk opgevat). Verder moest hij alle boeken, die de Universiteit noodig had, uit Francfort doen komen volgens vast tarief. Hij overleed 17 December 1600, zijn broeder François, die katholiek gebleven was, (de vader en Christoffel waren calvinist geworden) zette de drukkerij voort, maar werd geen Academie-drukker. De zaak ging echter niet best en in 1619 sloot hij haar en verkocht 14 October van dat jaar, wat hij aan boeken in magazijn had. De Syrische. Aethiopische, Samaritaansche, jolie Hebreeuwsche en Ascendonica cursiefletters van de drukkerij had hij in 1619 aan Erpenius verkocht. Het huis aan de Breestraat is in 1626 verkocht. Inderdaad komt dan ook in het Bonboek, Gasthuysvierendeel, fol. 269, (Gem.-archief Leiden) de overdracht d.d. 1 Mei 1626 voor van een huis, gelegen aan de Breestraat, hoek Lange Vrouwensteeg, door de erfgenamen van Mr. Franchoys van Raphelengii ten behoeve van ‘juffr. Johanna van Duvelandt, wedue wijlen de heere Dirck van der Nath’ voor de som van 16600 gulden. De geschiedenis van het huis gaat nu verder naar het Heilige Geest-Hofje van Sprongh. Het huis werd door de erfgenamen van voorn. weduwe wijlen Dirck van der Nath ‘vercoft aan den heer Thymanus Sprongh, belast met de voors. pachten, bovendien om XXI m. gulden gereet gelth, 5-6-1666’, zooals de overdracht in het reeds genoemde bonboek op folio 269 luidt. Na den dood van Thymanus Sprongh wordt het huis ‘bij scheyding, onderhant verleden op den 25-2-1670 tusschen Cornelis Sprongh ende Jacobus Sprongh, gebroeders, beyde erfgename van d'heer Thymanus Sprong, aenbedeelt Cornelis Sprong, voornoemt, volgens extract enz. De huysinge met de kelders, daeraen behoorende, met deszelfs drie in en uytgangen, soo op de Bredestraet, Vrouwesteegh als Rhijn.’ Deze Cornelis Sprongh is in 1692 de stichter van het Hofje aan de Breestraat in de voormalige woning en drukkerij van Plantijn. | |
[pagina 116]
| |
Cornelis Sprongh zegt in zijn testament hieromtrent het volgende: ‘wille ende begere, dat mijn huys op de Bredestraet binnen de stadt Leyden, daer de Heilige Geest boven in de gevel staet, naest mijn grote huys, waerin ick self woon, nae mijn overlyde altoos sal werden bewoont bij seven oude vrouwspersonen, sijnde Weduwe ofte Vrysters, ende oud boven de vijftich jaeren’. Dus er werden zeven kamers gesticht voor Roomsch-gezinde vrouwen. Verder ‘dat de oude Luiden opden 21e September en 21e October, sijnde mijn en mijns vrouws geboortedag, sullen hebben een glaesje wijn.’ HOFJE HEYLIGE GEEST OF SPRONG 1787
(Gecop. gem.-archief Leiden, H.J. Jesse, Oct. 1933) Voorts ‘gelijk mede onverkoft sullen blieven aen het zelve huis, mijne graven in de St. Pieterskerk tot Leyden. Des sullen mijn Broeder en syn Vrouw en kinderen daerin begraeven mogen werden, gelijk mede in de voorzeide huysen fatsoenlijke luiden woonen, dezelve sullen mogen werden begraven en dat vol sijnde, sullen de beenderen werden begraven in de andere graven etc.’Ga naar voetnoot1) Volgens eene gekleurde potlood-teekening van 1787, in het Gem.-Archief te Leiden, was het geheel, hoe verminkt al, toen nog in den ouden toestand en men kan uit die teekening opmaken hoe | |
[pagina 117]
| |
oorspronkelijke toestand geweest kan zijn, n.l. een toegang en zeven bogen, waarin vensters, overeenkomende met de zeven kamers ‘naast mijn grote huys’. In 1850 was het hofje zoo bouwvallig en ook te klein geworden, dat de toenmalige regenten van de stad Leiden kregen of kochten een ledig erf, ontstaan door 't springen van 't kruitschip in 1807 aan 't Rapenburg, hoek Douzastraat, waarop om een pleintje, doch met ramen naar de straatzijde, veertien huisjes gebouwd werden, dato 1851. Ook dit hofje is sedert eenige jaren afgebroken en door een mooi, modern ingericht hofje vervangen. Na 1851 heeft men een gedeelte van het voormalig hofje aan de Breestraat afgebroken en hiervan een tuin gemaakt voor de studentensocieteit op den hoek van de Vrouwensteeg. GEDEELTE GEVELTJE TE DELFT
October 1933 H.J.J. Een gedeelte was in stand gebleven, n.l. twee vensters met deur in het midden, wat enkele oude inwoners van Leiden zich wellicht nog zullen herinneren. Het werd omstreeks 1875 door de studentensocieteit aangekocht voor f 5000. In 1875 heb ik als jongen van 15 jaren dit overgebleven geveltje voorzichtig zien afbreken en in schuiten laden, bestemd voor | |
[pagina 118]
| |
Delft, waarvan men toen niets begreep. De oorzaak hiervan was, dat Prof. Gugel te Delft de Studentensocieteit Minerva zou bouwen op de plaats van de drukkerij Plantijn, later Heilige Geest-Hofje, hoek Vrouwensteeg. Aan Prof. Gugel is het te danken, dat 't geveltje van den ondergang is gered geworden. Hij heeft 't doen opbouwen tegen een blinden muur op de binnenplaats van de Polytechnische school (thans Technische Hoogeschool) te Delft. Aan den gevel van de Studentensocieteit kan men bemerken, dat Prof. Gugel door 't geveltje geinspireerd is, ofschoon 't geheel zwaar is van den gemoedelijken Duitschen Hoogleeraar. 1883
H.J. Jesse Latere jaren kwam ik nog dikwijls langs 't geveltje op de binnenplaats, om naar het college te gaan, dat v.d. Kloes, later hoogleeraar, toen op den zolder van een achtergebouw gaf. Vandaar dat 't geveltje steeds mijn aandacht behouden heeft en ik hoop dat het | |
[pagina 119]
| |
nog eens in Leiden als werkelijke gevel voor een gebouwtje zal dienst doen. Uit architectonisch oogpunt is het overgebleven deel van den gevel zeer merkwaardig; men treft dien stijl in Holland niet veel aan uit den tijd van François I, 1515-1547. Deze stijl, genaamd François Premier, wordt gekenmerkt door een pilaster-stelsel, veelal met gedrukte bogen. Het kasteel Chambord o.a. is in dien stijl gebouwd. De bogen waren dikwijls heel fijn geprofileerd en doen denken aan Gothische blindbogen. De pilasters zijn sierlijk behandeld en uitgediept; vooral zijn zij in Frankrijk met rijk gebeeldhouwde
RESTAURATIE-TEEKENING VAN HET HOFJE HEYLIGE GEEST OF SPRONG
Leiden, Febr. 1933 H.J. Jesse kapiteelen en verder beeldhouwwerk voorzien. Verder fijn geprofileerde Renaissance kroonlijsten en architraven met verkroppingen boven de pilasters, waardoor strengheid vermeden werd. Op de verdieping wordt 't pilasterstelsel herhaald. Bij den Leidschen gevel is een athiek met kleine, rechthoekige vensters toegepast, afgewisseld door ovalen (oeil-de-boeuf) en boven den ingang door een opzet met pilasters met een gebogen fronton bekroond door gebeeldhouwde wangen. Boven den vijfden boog is dan nog een driehoekig fronton, waaruit volgens de teekening | |
[pagina 120]
| |
van 1787 't aantal van zeven bogen, waarin vensters, is op te maken. Het geheel, gemetseld in diep-rooden baksteen met talrijke zandsteenbanden doorweven en voorzien van vele cornissen van lijsten, met boven elke venster een zandsteenen driehoekig fronton en zijne vele gekleurde luikjes, moet aan de zonzijde van de Breestraat een schitterend rijken en levendigen indruk gemaakt hebben. Voor wien of door wien dit Leidsche gebouw gesticht is, is tot heden onbekend. Volgens den bouwstijl moet het gebouwd zijn tusschen 1530 en 1540. Het geheel wekt herinnering op aan Maison François Premier te Moret nabij Fontainebleau, gebouwd in 1527, en in de vorige eeuw afgebroken en weer opgebouwd aan den Seine-oever te Parijs, nabij de Champs Elysées. Ook te Orléans bestaat een huis François Premier, gebouwd in 1536, dat met voornoemd huis eenige overeenkomst bezit; doch beiden missen de prachtige wisselende kleur van den Hollandschen baksteen en zandsteen. Het is de overgang van de late Gothiek naar de Renaissance, waarin de Gothieke gedachte nog heerscht, doch Renaissance-vormen aanneemt.
Naschrift. Op mijn vraag aan den Conservator deelde de heer Maurits Sabbe van het Museum Plantin-Moretus te Antwerpen mij mede, dat in het groote werk van zijn voorganger M. Rooses alles, wat bekend was over Plantijn te Leiden, is opgenomen. De heer Maurits Sabbe schreef mij o.a.: ‘Wat echter in uw schrijven voor ons nieuw is en bijzonder belang oplevert, is: 1e de verkoop van het huis in de Breestraat door de erven van F. van Ravelingen aan Juffr. Joanna van Duvelandt in 1626, en vooral 2e de teekening, een gedeelte van het huis uit de Breestraat voorstellende, zooals het was toen Plantin er woonde. Hier zijn geen teekeningen van het huis in de Breestraat te Leiden voorhanden. Alles wat U over het uitzicht van dit huis bekend maakt is nieuw voor ons. Ook meen ik niet, dat Plantin dat huis zoo heeft laten bouwen. Ware dit laatste het geval, er zou in het archief alhier wel eenig spoor van te vinden zijn’. Verder betuig ik Mej. Versprille mijn bijzonderen dank voor hare welwillendheid en hulp bij mijne nasporing op het Gemeente-Archief te Leiden door H. Ed. bewezen. Leiden. H.J. Jesse, Architect. |
|