De Gulden Passer. Jaargang 10
(1932)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
De dialoog ‘Emanuel Erneste’ en zijn auteur (1580).De geweldige strijd, welken de Nederlandsche gewesten in de tweede helft der 16e eeuw tegen hun souverein Filips II hebben gevoerd, bracht, zooals mocht verwacht worden, een hardnekkige bedrijvigheid der pamfletisten met zich medeGa naar voetnoot1). Waar die strijd in den beginne dan toch vooral op het godsdienstig-politieke terrein werd gevoerd en meer nadrukkelijk op het godsdienstige, kan worden vastgesteld dat rond het jaar 1566 die pamfletaire bedrijvigheid zich op de stichtende religieuse literatuur toespitst, nadat een periode van minder intense politieke oriënteering was voorafgegaanGa naar voetnoot2). De latere evolutie in den geest en ook in de methode der omwenteling zou natuurlijk niet zonder invloed blijven op het werk der politieke schrijvers. Nadat men er in gelukt was in de opstandige gewesten de godsdienstgeschillen, ook onder opstandelingen, tijdelijk uit den weg te ruimen door de proklamatie van den godsdienst- of religievrede, was de aandacht meer op het politieke probleem gericht, probleem dat zich met alle scherpte kwam stellen, omdat de politieke horizont werkelijke nieuwe oplossingen in het vooruitzicht steldeGa naar voetnoot3). Die politieke vraagstukken bleven niet begrensd door de praktische uitvoerbaarheid. Ook de theoretische politiek. bedoelend de afbakening van de rechten en de plichten van onderdaan en vorst, was aan de orde van den dag en vond hare ijverige literatoren. De zeer strakke houding van het Lutheranisme op dit terrein, de meer lenige opvattingen, d.i. meer ruimte biedend voor de opstandige ideologie, van het agressieve Calvinisme moesten op dit terrein met elkaar in botsing komenGa naar voetnoot4). Begrijpelijk is het daarom, dat op het oogenblik dat voor de Noordelijke Staten gewichtige beslissin- | |
[pagina 26]
| |
gen moesten worden genomen, alle aandacht gericht was op de verandering van den zin der staatkundige verhoudingen. Van deze verandering vinden wij dan in de pamfletliteratuur de uitgesproken kenteekenen. Nog onlangs verscheen in verband met de bedrijvigheid der pamfletiers een interessante bijdrage van de hand van K.N. Carew Hunt, waarin deze wijst op de ongemeene belangrijkheid der pamfletaire schriften, welke de strijd tegen Spanje in de Nederlanden deed het licht zien. Hij drukt op het feit, dat, waar langs Katholieke zijde vooral geijverd wordt voor 't behoud en de bescherming van de Roomsche Kerk, de Protestantsche schrijvers daarentegen met kracht de bewering voorstaan, dat het bestaan van een Katholiek en een Protestantsch geloof in een zelfden staat niet alleen mogelijk, maar in gegeven omstandigheden een politieke noodzakelijkheid worden kan. Dat zij tevens bewijzen dat de koning Filips, gebonden door zekere beloften, niet het recht heeft eischen te stellen, die buiten de grenzen vallen van de billijke trouw waarop hij recht heeft. Dat eindelijk de Nederlandsche gewesten niet als opstandig kunnen beschouwd worden, vermits zij slechts de verdediging op zich nemen van hunne verzekerde rechtenGa naar voetnoot1). De schrijver trekt de aandacht op de merkelijke overeenkomst welke bestaat tusschen de houding van de Nederlandsche Protestanten en die, vroeger aangenomen door de Fransche Hugenoten. Beiden beschouwden de koninklijke macht als wezende in essentie een kontrakt: de koning behoudt die macht in zooverre hij de rechten eerbiedigt, welke hij bij zijn inhuldiging beloofde te erkennen. Deze laatste stelling vindt bij de pamfletiers hare ijverige promotors. Ten bewijze haalt de schrijver een uitvoerig pamflet aan, getiteld ‘Emanuel-Erneste, Dialogue de deux personnages Sur l'Estat du Païs Bas’, waarin twee voorname ingebeelde personages, respektievelijk komend uit Duitschland en Frankrijk, elkaar te Mechelen ontmoeten en aldaar beraadslagen over den toestand der NederlandenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 27]
| |
Ze handelen over de kwestie of onze gewesten konden voortbestaan indien niet éen enkel heerscher over de landen regeerde: was in de Nederlanden eene ‘République populaire à la façon des Suisses’ mogelijk, of verdiende een regeering van aristokraten de voorkeur. Mocht een volk ook van heerscher veranderen, en indien ja, wie kon men dan in de Nederlanden aanstellen, en onder welke voorwaarden mocht die aanstelling gebeuren. De Nederlanders waren toch wel een bizonder volk. Zij traden in hunnen strijd niet werkdadig, resoluut op, en bleken daarom onbekwaam om in de staatkunde de Zwitsers na te volgen. Zij hielden te veel aan hunne beurs, waren verdorven, ja verwijfd...: zij voelen erg partikularistisch, zijn zeer onstandvastig in hunne beslissingen, bezitten niet den moed, noch de vrijheidsliefde, en vooral niet de militaire voorbereiding en tucht der Zwitsers. Een volksregeering zou dus stellig geen stand houden. Doch ook over de onmogelijkheid eener aristokratische regeering schijnen de beide sprekers het eens te zijn: de adel, gewoon geleid te worden, mist initiatief, is daarenboven egoïstisch en twistziek en door de laatste gebeurtenissen in zekeren zin gedemoraliseerd: een eenheid van koers is in hunne houding niet waar te nemen. Het gemis aan krachtige samenwerking tusschen de provinciën is stellig laakbaarGa naar voetnoot1). Voortdurend hoeft Willem van Oranje, wiens invloed de Spaansche koning helaas niet heeft willen erkennen noch gebruiken, de kleine geschillen te beslechten, welke tusschen zijne landgenooten oprijzen. Wat noodig blijkt is een prins, wiens rotssterke persoonlijkheid alle moeilijkheden zou kunnen overwinnen. Nu is daar het bezwaar dat er een vorst over deze landen regeert: Filips II. Maar hij bezit niet de souvereine macht, doch ontving de macht uit de handen van zijn volk. En daarom heeft het volk hier de plicht zich zelven uit de verwarring en uit het ongelukkige bestuur te helpen. Verandering is noodig wil men deze landen redden. Doch wie kan redding brengen? Dadelijk valt het oog op den Prins van Oranje ‘un personnage si accomply et seigneur doué de si rares vertus’. Een prins, die zijn goederen, zijn leven veil heeft voor het wel van zijn vaderland en wiens talrijke deugden zelf door zijn vijanden worden erkend. Doch hoe geschikt deze prins ook zijn zou om de regeering over deze gewesten waar te nemen, hij zal ze niet aanvaarden om niet | |
[pagina 28]
| |
den schijn op zich te laden, slechts geijverd te hebben uit persoonlijk belangGa naar voetnoot1). Welke uitkomst blijft dan aan deze gewesten voorbehouden? Men moet een vreemden prins kiezen, die bereid zou gevonden worden den prins van Oranje als zijn werkelijken helper te beschouwen, en tevens door elkeen gekend, dus door elkeen zou gehoorzaamd worden. Hier rijst de uitkomst: de keuze van den hertog van Anjou!Ga naar voetnoot2). Velen mistrouwen hem, want hij is een Franschman! En hoe dikwijls hoefden toch deze gewesten de wapens te grijpen om zich te verdedigen tegen Frankrijk? Was trouwens hetgeen zich in Italië voordeed geen waarschuwing om zich voor Frankrijk te hoeden? Welke hulp kon Anjou bieden zonder den steun van zijn broeder, koning van Frankrijk, die toch een verbond had gesloten met Spanje, den vijand der Nederlanden? De Franschen zijn evenwel verstandig, vredelievend, en indien zij vroeger hadden gefaald, dan lag hier de schuld aan hunne onbekwame vorsten. Anjou is een prins, die door zijn rijkdom aan deugden de liefde van het Fransche volk, zoo Katholieken als Hervormden, mocht verwerven: hij kan steunen op de hulp van den adel, op de vriendschap der andere prinsen. De vrees dat hij zich aan een Spaansche infante zou verbinden is ongegrond. Hij is daarenboven een Valois, dus verwant aan de Burgondische hertogen, die toch aan onze gewesten niet alleen de vereeniging maar ook de welvaart bezorgden, en ook het land beter bestuurden dan de vorsten van het Oostenrijksche huis. Daarbij, wordt hij door deze gewesten als vorst aanvaard, dan kunnen alle voorzorgen getroffen, om ook voor later zijne opvolgers te verkiezen: alleen door een vrije verkiezing heeft men de stelligheid bekwame bestuurders te bezitten. Zeker zou in dit geval de Salische wet in zake de opvolging moeten ingesteld. Onderhandelingen met Anjou zijn trouwens reeds aangeknoopt. Indien hij de vrijheden en privilegiën van de gewesten eerbiedigt, de Staten-Generaal en die der gewesten tijdig bijeenroept, de discipline in het leger herstelt, zich op het slagveld bevindt, de verdediging van het land door inwoners van dit land laat geschieden, de godsdienstkwestie in gunstigen zin laat oplossen door een bizonder bijeengeroepen vergadering, geen voorrechten toekent | |
[pagina 29]
| |
aan zijn Fransche vrienden, en zich de hulp verzekert van den Prins van Oranje, dan zal hij zeer spoedig de liefde van de onderdanen kunnen verwerven. Overtreedt hij echter zijn duidelijk omschreven macht, dan zal het volk zich ontslagen voelen van zijn plichten jegens den nieuwen souverein. Verhopen mag men evenwel dat zulks niet zal geschieden, waar toch Oranje in hem een redder ziet en van hem alle heil verwachtGa naar voetnoot1). Ziedaar in groote lijnen, ontdaan van alle breede bewijsvoering en historische vergelijkingen, de inhoud van dit lijvige pamflet. Om de beteekenis van dit stuk strijdliteratuur in vollen omvang te begrijpen is het niet overbodig in enkele trekken den toestand dezer gewesten rond het tijdstip 1580 te schetsen. De politiek van verdraagzaamheid, waarmede de Prins van Oranje had gehoopt orde en regeling in de verbitterde gewesten te brengen, leed totaal schipbreuk. Na de Unie van Atrecht en de hieropvolgende Utrechtsche Unie was de scheuring in de gewesten duidelijk aangegevenGa naar voetnoot2). De onderhandelingen te Keulen in Augustus 1579 gevoerd tusschen de afgezanten van den koning en die der Staten-Generaal onder de bemiddeling van den keizer van Duitschland hadden duidelijk getoond, dat een overeenkomst slechts mogelijk was indien het godsdienstkonflikt kon opgelostGa naar voetnoot3). En hier bleek een overeenkomst onmogelijk. De Katholieken ijverden voor het eensgezinde behoud van den Roomschen godsdienst. De Protestanten integendeel, beheerscht door den geest van Mornay's ‘Vindicae contra Tyrannos’, beweerden dat de onderdanen er niet waren voor den prins, doch de prins voor zijn onderdanen; dat de kwestie van godsdienst, van het geweten, in de hand lag van God, en dat wanneer een vorst bleef volharden in zijn goddelooze poging dit volk in zijn geweten te bedwingen, dit volk te onderwerpen, ditzelfde volk het recht bezat hem af te stellen en de hulp van vreemde vorsten in te roepenGa naar voetnoot4). Deze bewijsvoering was evenwel niet nieuw, en het is niet alleen het vurige strijdschrift van Mornay, dat deze gedachte in de geesten had doen ontstaan. Hadden toch de | |
[pagina 30]
| |
Protestantsche afgevaardigden en leeraars in de beruchte synode van December 1566 te Antwerpen gehouden, dezelfde gedachte niet uitgedrukt in hunne beslissingenGa naar voetnoot1)? In dezen vurigen strijd scheidt zich de gedachtengang van het Noorden, vooral van het gewest Holland, duidelijk af van den geest in de meer Zuidelijke gewesten: in de Noordelijke provinciën, in enkele kwartieren van het Vlaamsche land, blijft de strijd volgehouden terwijl de koninklijke macht langzamerhand in het Zuiden hersteld wordtGa naar voetnoot2). Het gezag van aartshertog Mathias lijkt een schim, de Staten-Generaal vertegenwoordigen in feite slechts een klein deel van de vroegere gewesten. De meer demokratische elementen krijgen de overhand in de gewestelijke Staten, terwijl in sommige steden, o.a. Brussel, Gent, Antwerpen, meer militaire of bijna demagogische régimes worden ingevoerdGa naar voetnoot3). Wantrouwen heerscht overal: zelfs de figuur van een Oranje, sinds 1578 openlijk tot het Calvinisme bekeerd, wordt met omzichtigheid gevolgd. Deze, door zijn openbare bekentenis, heeft alle banden met den koning, en ook met het Katholicisme verbroken, en zoekt naar het middel dat de redding in deze droevige momenten kan brengen. Die redding meent hij te vinden in het aanstellen van een souverein, die weer tucht en eenheid zal brengen. Waar vroeger reeds beroep werd gedaan op de hulp van Anjou, ja, waar zekere beloften werden afgelegd, valt de keus van Oranje en vooral van zekere personen uit zijn omgeving, op den Franschen prinsGa naar voetnoot4). Deze keus werd niet overal gebillijkt. Anjou was Katholiek. De Calvinisten waren eerder afkeerig van de hulp van een Katholieken prins, waar toch Calvinistische prinsen, o.a. de paltsgraaf Casimir, konden verkozen wordenGa naar voetnoot5). Andere gewesten, o.a. Vlaanderen en Brabant, duchtten terecht voor de souvereiniteit van een Valois: zou hierdoor geen nieuwe periode van absolutisme worden ingeluid? De onderhandelingen, waarmede zich vooral Marnix van St. Aldegonde bemoeide, leidden tot het verdrag van Plessis, den | |
[pagina 31]
| |
19n September 1580 afgesloten. Anjou werd hierdoor als prins over de Nederlanden erkend: niet zonder groote moeilijkheden had Oranje deze verkiezing kunnen verkrijgen. Strenge waarborgen werden vereischt: de opvolging was slechts voorzien voor ‘ses hoirs masles légitimes procréez de lui’; hij zou worden bijgestaan door een Raad van State, waarvoor de Staten zelf de leden zouden aanduiden; de Staten-Generaal moesten jaarlijks worden bijeengeroepen en behielden het gezag over meerdere gedeelten van de staatsmachine; aan Oranje werd bovendien het bestuur over Holland, Zeeland en Utrecht volledig overgelaten, terwijl toch nader werd aangeduid, dat aan het godsdienststatuut van deze gewesten niets mocht worden veranderd. Bovendien moest Anjou ruimschoots middelen aanvoeren om den strijd tegen Spanje vol te houden. Wij zien dus, dat het toegekende gezag slechts een schijn van souvereiniteit was. Na aanneming van het verdrag door de Staten-Generaal op het einde van 1580 aanvaardde Anjou het gezag over de Nederlanden den 23n Januari 1581: blijkbaar was het hem er om te doen zoo spoedig mogelijk de barreelen neer te smijten, welke hem voorloopig de volledigheid van een absoluut gezag onthieldenGa naar voetnoot1). Het wantrouwen, dat belangrijke frakties in de gewesten te zijnen opzichte koesterden, was wel degelijk gewettigd. Dit wantrouwen vond nog vóor de onderhandelingen te Plessis zijn uiting in de rumoerige besprekingen, welke hieromtrent te Antwerpen in den raad der gemeente, in den Breedenraad, werden gevoerd, en waarvan een tijdgenoot ons een uitvoerig verslag bezorgdeGa naar voetnoot2). Gedurende de maand Juli 1580 en ook vroeger had men hierover zeer bewogen debatten gevoerd, waaraan de bevolking, door de gereformeerde propaganda sterk bewerkt, ijverig deelnam. De eenen uitten zich voor den nieuwen prins, omdat men zijn regeering alleszins boven de Roomsche Spaansche dwingelandij mocht verkiezen; anderen vonden een bezwaar in zijn nationaliteit; weer anderen was zijn geloofsuiting niet naar den zin. De toekomst zou trouwens bewijzen dat zijn Katholicisme al spoedig de steen des aanstoots zijn zou in de bewogen Scheldestad. Deze gemoedstoestanden moesten | |
[pagina 32]
| |
natuurlijk hunne uiting vinden in de schotschriften en schimpdichten-literatuur uit die dagen. Als een typisch staaltje dezer schimpliederen haalt men het alles verklarende liedje aan, dat op Anjou werd gedicht: Flamens, ne soyés estonnés
Que à Monsieur voyes deux nez
Car par tout droit et usage
Fault double nez à double visageGa naar voetnoot1).
Ook andere schriften zouden toen het licht hebben gezienGa naar voetnoot2). In deze rumoerige periode is het dus dat wij de verschijning van den dialogus moeten plaatsen. Want alhoewel in feite het pleit reeds was beslist ten gunste van den vreemden prins, mocht niets achterwege gelaten worden om de opinie der ontwikkelde burgerij ten gunste te beïnvloeden. Er was trouwens meer, en diegenen welke zich reeds vroeger met dit pamflet bezighielden, hebben er terecht op gewezenGa naar voetnoot3). Oranje wilde zijn invloed op den gang der gebeurtenissen behouden, wilde in de nabijheid van den nieuwen souverein bevestigd worden, wilde vooral niet verbleeken in de glorie, welke een eventueele overwinning der Nederlandsche zaak aan den vreemden prins zou bezorgen. Hebben misschien de liefde voor zijn geslacht, en de vrees voor den ondergang van deze gewesten hem aangezet om toch vooral als sterke persoonlijkheid nevens den hertog van Anjou gesteld te worden? Stellig is het evenwel dat in den dialogus de parallel tusschen Oranje en Anjou niet in het nadeel van Oranje wordt getrokken, zoodat Oranje als de vader der natie, Anjou slechts als de geschikte prins - onder alle voorbehoud - wordt geprezenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 33]
| |
Deze dialogus werd al spoedig opgemerkt; en wanneer de gebeurtenissen inderdaad aan de twijfelaars gelijk gaven, en de verdedigers van den hertog van Anjou smadelijk in hunne verwachtingen werden bedrogen, dan ging in een pamflet uit het jaar 1583 de eerste giftige pijl naar den schrijver van den dialogus: in het ‘Discours-Verclaerende wat fame ende maniere van regeeringhe/ dat die Nederlanden/ voor die alderbeste ende zekerste/tot desen tijden aanstellen mochten’ (z.p.n. dr.) hekelde men den ‘autheur des Dialogi daer Ernestus en Immanuel/ 'tsamen sprekende inghevoert worden’. Men meende dat hij in de beoordeeling van de Nederlandsche landslieden al te ongunstig was opgetreden, en men besloot... ‘het ware denselven auctheur beter dat hij zijn tonghe ende penne die hij dus langhe om ghelt // verhuert iae vercocht heeft / beter ghebruyct hadde / maer // hij sal zijn oordeel draghen //’Ga naar voetnoot1). De auteur blijkt hier gekend te zijn, althans vermoedens duiken op: hij had sinds lang zijn tong en penne verkocht. Nog meer kan worden aangehaald. In bovengemeld discours verwijt men den schrijver zijn oordeel over de bevolking en gewaagt men over ‘die Fransoysen, zijn lantslieden’... Men hield den schrijver dus voor een Franschman!Ga naar voetnoot2) Verdere aanduidingen ontbreken teenemaal. In de tweede helft der 19e eeuw, die glansperiode in de historiografie van den Nederlandschen opstand, kwam de aandacht weer op den dialogus. De zeer merkwaardige catalogus van J.B. de Jonghe, vermeldde onder nummer 6251 het onderhavige pamflet, wees op de voornaamheid ervan, en wist op aanduiding van C.J. Gérard een zekere P. van Deventer, oud-sekretaris van 's Hertogenbosch als auteur aan te duiden. Geen enkele verwijzing of motiveering was hierbij gevoegd, zoodat men in den kring der bibliofielen geen geloof hechtte aan deze bewering, welke trouwens onvolledig of onjuist wasGa naar voetnoot3) De heer Van der Haeghen vatte het onderzoek terug op, wanneer hij bij de behandeling van die merkwaardige figuur Jean François le Petit, schrijver der belangrijke Grande Chronique, het oeuvre van dezen strijder meende te kunnen bepalen. | |
[pagina 34]
| |
De Bibliotheca Belgica duidt ons inderdaad Le Petit aan als schrijver van den dialogus. Volgen wij de argumenteering van den hooggeleerden bibliothekaris, dan blijken inderdaad enkele gegevens de mogelijkheid te staven, dat Le Petit de auteur van den dialogus zou kunnen zijn: doch dan blijkt tevens ook de broosheid van zekere redeneering, welke alleen gesteund is op de innerlijke kritiek van het stuk. De heer Van der Haeghen schrijft: ‘....en tenant compte de l'époque de la publication, du style, et de l'exécution typographique, nous croyons qu'elle est sortie de la plume de Jean François le Petit.... Ce qui nous confirme dans notre opinion c'est qu'à la page 10 et suiv. l'auteur parle de la république des Suisses, sujet que Le Petit a traité plus amplement dans son ouvrage.....Ga naar voetnoot1). Le Petit kreeg burgerrecht als schrijver van den ‘Dialogum’ en in de nota, welke in de Biographie Nationale over hem verscheen, wordt hij ook als dusdanig gekwalificeerdGa naar voetnoot2). Onze geachte leeraar, Dr Van Roosbroeck vestigde intusschen onze aandacht op een reeks brieven, zich bevindende in het Antwerpsche Archief, en waarin gehandeld wordt over de verschijning, of althans het schrijven, van een pamflet. Deze brieven zijn geschreven door Geeraard van Prouninck, alias van Deventer, en gericht óf aan de Staten van Brabant óf aan den heer Jan Gillis, pensionaris van Antwerpen, en in de geschiedenis dezer beruchte tijden een dikwerf op het voorplan tredende figuurGa naar voetnoot3). Deze briefwisseling loopt over het einde van het jaar 1580 en het begin van 1581. Het zevental brieven handelt over de politieke verhoudingen van dien tijd, bespreekt de militaire gebeurtenissen, doch blijft als een doorloopende vermelding de herinnering aan het schrijven of eventueele drukken van een dialogus, later van eene justifikatie aangeven. Alle nadere aanduidingen ontbreken, ook die voorname aanduiding of de vermelde schriften wel ooit werden gedrukt en onder welken titelGa naar voetnoot4). Dank zij deze gegevens, mochten wij nu het onderzoek aanvan- | |
[pagina 35]
| |
gen. Het Antwerpsche Archief bleef het antwoord niet schuldig: een der registers, welke de stukken van de Staten-Generaal bevat, bracht ons een schrijven van G. van Prouninck gericht aan de Staten van Brabant, waarin deze aan de Staten mededeelt, dat hij, steeds bekommerd om de geschiedenis van deze tijden, hierover een tweetal personages had laten spreken. Het stuk werd hiermede aan de Staten overgemaakt met verzoek eventueele aanmerkingen te willen mededeelenGa naar voetnoot1). De brief, geschreven in dato 13 Augustus 1580 werd den 15n der maand in de handen gesteld van een kommissie, welke den dialogus zou overzienGa naar voetnoot2). De brief duidde ons aan dat de sprekende personages waren geheeten Emanuel en Ernest. Het lijdt dus geen twijfel, dat het hier wel degelijk gaat over den hooger aangehaalden dialogus, waarvan het auteurschap reeds aan Le Petit was toegekend. Wanneer de heer Gérard als schrijver meende te kunnen aangeven P. van Deventer, dan sloeg hij in zooverre den bal mis, dat zijn aanduiding ons slechts bij benadering kon bevredigen en geen bewijs leverde. Wie was Geeraard van Prouninck, gezegd van Deventer? Stellig in de geschiedenis der Noordelijke gewesten geen onbekende: niet eens een gunstig bekende. Moge deze bijdrage de figuur van den later quasi uitgestooten politieker verrechtvaardigen. Jhr. Geeraard van Prouninck ‘geseyt van Deventher’ was geboren te 's Hertogenbosch en had aldaar het ambt van schepen waargenomen. Bij de nadering van den prins van Parma, Alexander Farnees (Juli 1579) verliet hij deze stad en vestigde zich te Heusden, daarna te Utrecht als ‘tresorier vande provinciën’. Als vurig Calvinist met uitgesproken demokratische neigingen wist hij daar spoedig grooten invloed te verwerven en werd er, alhoewel tegen zijn zin, tot tweeden burgemeester verkozen, ambt dat hij van Oktober 1586 tot Oktober 1588 waarnam, zonder dat hem eenige kwade trouw of verraad kon ten laste worden gelegd. In den twist, welke dra ontstond tusschen de Hollandsche partij en den hertog van Leycester, wien men verweet den handel van Holland te hebben vernietigd, hield hij met enkele Brabanders de partij van Leycester. Bij een opstand door de burgerij tegen de demokratische | |
[pagina 36]
| |
elementen ontketend, werd Van Prouninck gevangen genomen en beschuldigd van hoogverraad. Dank zij de invloeden der Engelsche koningin werd de ijverige strijder slechts uit de stad en vrijheid van Utrecht verbannen, leefde te Kuilenburg, te Londen, in den Briel, later terug te Kuilenburg en stierf in 1610. Men kende reeds enkele schriften van zijne hand en in betrekking met de latere moeilijkheden, welke de Noord-Nederlandsche provinciën in den vrijheidsoorlog moesten ondervindenGa naar voetnoot1). Keeren wij nu terug tot de hooger vermelde en besproken pennevrucht van Van Prouninck, dan dienen toch enkele kantteekeningen hierbij gemaakt. De ‘Dialogum’, gedrukt bij Nicolas Spore, meestergast in dienst bij Plantin van 1579 tot 1589, kende meerdere uitgaven. De Bibliotheca Belgica vermeldt er drie: de eerste, gedrukt in 1580, draagt als einde van de ‘Préface au peuple Belgeois’ D.I. d'Aoust 1580. Wij kennen een latere uitgave van Augustus 1581, ten slotte een derde uit het jaar 1582Ga naar voetnoot2). De briefwisseling van Van Prouninck noodzaakt ons tot eenige overweging. Het besluit van de kommissie, welke de Staten van Brabant aanstelde om het manuskript te beoordeelen, moet wel gunstig hebben geluid: in een schrijven van 6 Januari 1581 verklaart de auteur zich akkoord met den wensch der heeren, en verzoekt hij alleen het stuk nog te mogen herzienGa naar voetnoot3). De beslissing het stuk te doen verschijnen moet wel vóór 25 November genomen zijn, vermits in een schrijven van 25 November 1580 hij in overweging geeft, dat hij zich onderwerpt aan een eventueele publikatie, alhoewel hij meent dat, indien zijn ander manuskript mocht gedrukt worden, de dialogus zou overbodig zijn. Althans begin Februari is met den druk nog niet begonnen: Van Prouninck meldt in een schrijven van den 4n dier maand dat hij het stuk zal overzien en weldra opsturen. Een laatste brief van 4 Maart 1581, steeds aan den ‘Eerentfesten wijsen zeer voirsichtigen mijnen besonderen goeden heere ende vrient Meester Jehan Gillis, ierste | |
[pagina 37]
| |
pensionaris der stede van Antwerpen ende gedeputeerde der selver bij de Generale Staten’ deelt ons mede dat hij ‘sal schrijven aen den griffier van zijn Excie van der Stegen, dat hij U.E. aenspreke om tselve aenden druckere die U.E. goetduncken sal te bestellen’. Blijkbaar had bedoelde griffier het stuk ter inzage gehad, om het laatste oordeel van den prins in te winnen aangaande het drukken. Dat een uitgave van het stuk vóór Maart 1581 zou verschenen zijn, is dus wel totaal onmogelijk. Daarbij de eerste uitgave van den ‘Dialogum’ (dus van 1580) heeft als aanhangsel een buitensporig uitgebreide tafel. De brief van 4 Maart 1581 gewaagt inderdaad van ‘mits daerbij gevuegt een cort verhael vande principael materie’... Hier is wel degelijk deze eerste uitgave bedoeld, waarvan dus of opzettelijk, of bij vergissing het jaartal 1580 werd geplaatst. Opzettelijk om aan het schrift het karakter van een na de beslissing komend pamflet (in Januari was men te Plessis tot een akkoord gekomen) te ontnemen. Dat het stuk wel degelijk gewild was, blijkt uit de twee volgende uitgaven, welke in uiterlijk van de eerste uitgave verschillen. Wij merkten reeds op, hoe dit tweegesprek vooral de figuur van Oranje in het licht stelt: al wat men doet in de Nederlanden geschiedt in vereering voor Oranje: ‘Au Prince d'Orange devez vous l'honneur du Père de la Patrie’.Ga naar voetnoot1) Dergelijke uitingen en andere in denzelfden geest hebben het vermoeden doen oprijzen, dat de schrijver van het pamflet in de omgeving van den prins zou hebben verwijld, wat inderdaad voor Le Petit kan worden ingeroepen. Zekere uitingen van den schrijver Van Prouninck wijzen er evenwel op, dat in meer dan een geval het advies van Oranje, via zijne ambtenaren, werd ingeroepen; dat trouwens Oranje kennis zou hebben gehad van zijn schriften voor hunne publikatie, en zelf den wensch tot het drukken zou hebben geuit. Het vermoeden van zijn tegenstrevers, als zou de schrijver slechts omwille ‘van het smeer’ dezen ‘Dialogum’ hebben geschreven, blijkt niet uit de briefwisseling, integendeel. Uit elk der brieven spreekt tot ons een geest van oprechte liefde voor den grond, voor het ‘gemeyne vaderland’ waarvan enkele uitlatingen het trouwste getuigenis kunnen schenken. | |
[pagina 38]
| |
Reeds de aankondiging van zijn opstel drukt het verlangen uit zich in den dienst van het vaderland en van God tot allen arbeid te leenenGa naar voetnoot1); niet ter wille van den roem, luidt het elders, heeft hij dit werk ondernomen maar ‘'t geene den Staeten van den Vaderlande nut ende oorbaerlijck zij, ben ick niet alleene, maer allen getrouwe liefhebbers des gemeynen besten, met mij, den vaderlande schuldich....’Ga naar voetnoot2) Begin Januari klinkt weer dezelfde toon uit zijn brief: hij verwacht geen loon en verzekert ‘hoe gerne ick sulx alleen uyt lieffde, ende tot geenen anderen eynt gedaen hebbe, daeraff anders geen loon verwachtende dan mijn eygen blijschap ende genuchte, soo ick verstaen sal, gedaen te hebben tgeene den staeten des lants welgevallen sal....’Ga naar voetnoot3). Dat men hem intusschen had schadeloos gesteld voor de verliezen welke hij door het in beslag nemen van zijn bezittingen door Farnees had geleden, bewijst niets ten nadeele van de oprechtheid zijner vaderlandsche gevoelensGa naar voetnoot4). Tot zoo verre wat aangaat den merkwaardigen dialogus. Intusschen bewijzen ons deze schaarsche brieven aan Jan Gilles, dat de schrijver van den dialogus ook andere pennevruchten in de wereld zond. Naast den dialogus, schreef hij eene ‘Justification des Estats du Pais contre le Roy d'Espagne et pour le duc D'Anjou’. Ook dit stuk zond hij begin September 1580 langs den sekretaris Bruynincx om naar zijne Excellentie en de StatenGa naar voetnoot5). Alhoewel hij deze justifikatie in materieel zeer ongunstige voorwaarden had moeten tot stand brengen, beroofd zijnde van zijn dokumenten, meent hij dat de publikatie van dit stuk wenschelijker zijn zou dan deze van de gesprekken tusschen Ernest en EmanuelGa naar voetnoot6). Hij wrocht deze ‘Justificatie’ af ‘tot een beschermredene voor de gansche werelt’ en onderzocht vooral het feit van de religie, omdat hier voor de Staten het zwaartepunt der kritiek lag. Vermits de heele wereld over de zaken van het Vaderland moest ingelicht zijn, zou hij desgevallend het stuk in de Latijnsche tale hebben overgezetGa naar voetnoot7). | |
[pagina 39]
| |
Uit een schrijven van Februari leeren wij dat Jan Gilles vermoedelijk enkele aanmerkingen op de ‘Justificatie’ maakte, naar dewelke Prouninck belooft zich te schikkenGa naar voetnoot1). In Maart 1581 wordt de kwestie door Prouninck nog aangeroerd, als een zaak die hem na aan het hart ligtGa naar voetnoot2). Wat gebeurde er met dit stuk? Werd deze ‘Justificatie’ gedrukt, en zoo ja, wie plukte den roem van dit vaderlandsminnend stuk? Hierover zwijgt deze briefwisseling. Tenzij deze ‘Justificatie’ later onder den naam ‘Première // Apologie // Pour // Monseigneur // Et les Estats // Des Pays-Bas // Respondent entre autres choses aux ordinaux calumnies, mensonges & fausses nouvelles, que le Prince de Parme et ses adhé // rents servent et publient témérairement et contre toute raison & vérité, MDLXXXII’ zou gedrukt zijn geworden. Ook dit stuk wordt aan Le Petit toegeschreven. Onwaarschijnlijk is het niet dat bij de redeneering gesteund werd op dezelfde argumenten, welke het vorige schrift aan hem toeschreven: verwarring is dus ook hier niet uitgesloten: het vaderschap van Van Prouninck kan ook hier wellicht gewettigd wordenGa naar voetnoot3). Wij willen zoo haast mogelijk dit stuk nader onderzoeken: vermits Van Prouninck, én den ‘Dialogus’ én de ‘Justificatie’ rond hetzelfde tijdstip heeft geschreven, zal het wel niet moeilijk zijn eventueel eenzelfde argumentatie, eenzelfden gang in de redeneering, eenzelfde bedoeling, en wellicht eenzelfden woordkeus terug te vinden. Louisa RAUS
Stedel. Middelb. Normaalschool Antwerpen. | |
[pagina 40]
| |
Bijlage. Stadsarchief Antwerpen - Register Generale Staten, 1571/1581. Nr. 21. Brief van Geeraard van Prouninck.Messeigneurs, A Messeigneurs Messieurs les Estats de Brabant. Recepta 15 Augi. 1580. Op de rugzijde volgende appostille: Syn gecomitteert die heer van Duffele, heer van Grimberge, ende pensionaris Gillis om desen dialogue te oversten ende daerinne te royeren en annoteren des hun goetduncken zal. Om voirts gedaen te worden nae behoiren. Actum XV Augi. 1580. JAN DE HESSELE. |
|