De Gulden Passer. Jaargang 8
(1930)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Fransiscus van Sterbeeck
| |
[pagina 28]
| |
In afwachting, dat nochtans eenige plechtigheid de aandacht van onze bevolking trekke op dit derde eeuwfeest, hebben wij het nuttig geacht de reeds verschenen biographies van den Antwerpschen kruidkundige een weinig bij te werken; eenerzijds omdat men, enkele jaren voor den wereldoorlog zeer druk in de botanische tijdschriften over Van Sterbeeck aan het schrijven was; anderzijds omdat wij het geluk hadden de hand te kunnen leggen op een aantal handschriften, waaruit blijkt, dat V.S. niet alleen als botanist, maar ook als kunstenaar, bouwkundige en historicus op niet te onderschatten verdiensten mag roemen. Johannes Fransiscus Van Sterbeeck werd geboren te Antwerpen in 1630 en aldaar gedoopt in Sint Walburgiskerk den 17en November van dit jaar. Zijn vader was Mr Henricus Van Sterbeeck, zijne moeder Suzanna Vissers. Hij had bij den doop tot peter Michiel Mertens en tot meter Anna SnijersGa naar voetnoot1). | |
[pagina 29]
| |
De familie Van Sterbeeck behoorde tot eene der aanzienlijke van de stad Antwerpen. Haar wapenschild was: doorsneden, van sabel met twee achtpuntige sterren van goud, en van goud met eene leliebloem van sabel. Uit het Registrum Ordinatorum van het archief der kathedraal van Antwerpen blijkt dat Fransiscus Van Sterbeeck universitaire studieën deed en tot Magister Artium uitgeroepen werd. Zijn titel wordt in deze registers vermeld.Ga naar voetnoot1) In de op het Rijksarchief te Brussel bewaarde promotieboeken der universiteit van Leuven is zijn naam echter niet te vinden. Dit laat toe te veronderstellen, dat hij, zooals zoovele andere Antwerpsche studenten der zeventiende eeuw het deden, de leergangen der hoogeschool van Douai gevolgd heeft. Zich geroepen voelend tot het priesterschap, ontving hij in de kathedraal van Antwerpen de mindere orden, den 29e Mei 1654. Den volgenden dag werd hij Subdiaken; den 27e Maart, 1655 diaken en nog hetzelfde jaar, namelijk den 18e September 1655, werd hij door den bisschop van Antwerpen, Marius Ambrosius Capello tot priester gewijd.Ga naar voetnoot2) Hij begon zijne priesterlijke loopbaan als beneficiant eener dagelijksche door Jonkvrouw Strada gefondeerde mis. Dit beneficie was de titel waarop hij steunde om tot het subdiaconaat aanvaard te worden.Ga naar voetnoot3) De acht eerste jaren van zijn priesterschap liet zijne gezondheid aan Van Sterbeeck niet toe een al te zwaar ambt te bekleeden. Hij leed tot in het jaar 1663 aan ‘eene langhdurige ende swaere quaele’Ga naar voetnoot4) en was ‘weeck van borst en van maghe, galachtigh ende andersins’Ga naar voetnoot5). Hij vergenoegde zich derhalve met de verplichtingen te vervullen, die aan een licht beneficie verbonden waren. Hij besteedde dan den vrijen tijd, waarover hij beschikte, aan het beoefenen der plantenkunde. Reeds vóór hij tot priester gewijd was, had zich in hem een groote trek tot die studie geopenbaard. | |
[pagina 30]
| |
In 1652 begon hij ‘de kruiden te ondersoecken’Ga naar voetnoot1). In zijne inleydinghe tot den goet-willighen leser van het Theatrum Fungorum verhaalt hij: dat hij van toen af zijne ledighe uren oft tijdtsoverschot met grooten jever, niet sonder oncost en slaeflijken arbeyt overbracht in het saeyen ende planten soo van in-lantsche als uyt-lantsche kruyden, boomen, heesters, ende alle soorten van aard-ghewasschen; tusschen welcken tijdt, hij, naer een neerstigh ende ghedurigh ondersoeck, in kennisse ghecomen is soo van goede ende gheneesbaere als van schadelycke ende doodelycke kruyden ende gewasschen’Ga naar voetnoot2). Van de verschillende takken der Botaniek genoot echter, reeds van in den beginne, de mycologie de voorkeur van den Antwerpschen natuurvorscher, en dit om zeer persoonlijke redenen. Niet alleen de ‘auteuren’ maar ook eigen ondervinding hadden hem geleerd dat, zooals Diphilus het zegde, de Fungi goet voor de maghe sijn, dat sij wel voeden ende camerganck verwecken’Ga naar voetnoot3). Zoo heeft ‘de eighen appetyt als de gesontheyt hem opgeweckt om met voorliefde de kennis der Fungi met alle iever te becomen ende uyt te speuren’. In 1654, schrijft hij, begon hij op het gebied der mycologie zijne kennissen te ondersoecken ende aen te teeckenen; en reeds in dat jaar arbeidt hij aan het Theatrum Fungorum, alhoewel het slechts twintig jaar later in druk verschijnen zou. Naar de gebruikelijke handelwijze van de toenmalige plantenkundigen had hij, van af de eerste tijden dat hij de botaniek bestudeerde, zich een kruidtuin aangeschaft, dien hij tot proefveld bezigde. In het jaar 1654 ondervond hij in zijn kruidtuin dat de Africaenen ende Fluweelen bloemen van ‘seer quaede natuer’ zijn. Toen hij die bloemen afsneed werd hij terstond met ‘soo quaeden kele bevanghen, dat het onlijdelijck was, hetwelk hem twee achter-volgende jaeren over comen is.Ga naar voetnoot6) In het jaar 1657 kwam hij in zijn hof tot de ervaring dat de adem van de vrouw-persoonen de bladeren van den Vergulden hulst, van de Laurierboomkes ende andere Ga naar voetnoot4)Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 31]
| |
doet afvallen!Ga naar voetnoot1) In 1658 plantte hij er wortelen van een soort ‘loofdraeghende aerdbuylen’ die hij Artisjoken onder d'aerde noemt, en die door de ‘auteurs’ Helianthenum Tuberosum en Chrysanthenum e Canada geheeten worden;Ga naar voetnoot2) enz., enz. Tevens doorkruisde hij onverpoosd de bosschen en velden van de Antwerpsche omgeving en van Brabant, overal op zoek naar Fungi en andere planten die hem aanbelangden. In 1656 bezichtigt hij tusschen Broechem en Oeleghem een Kriecken-boom vol vruchten die op een Eycken-trōnck groeide;Ga naar voetnoot3) in 1658 vindt hij in de bosschen rond Brussel exemplaren van den Fungus Stultorum.Ga naar voetnoot4) enz. In het jaar 1660 ondernam van Sterbeeck zijne eerste studiereis naar Holland.Ga naar voetnoot5) Daar bezocht hij den kruidtuin van den Heer Rogeau, en kwam hij in betrekking met een aantal bekende Noord-Nederlandsche botanisten. Met enkele dezer zou hij, zijn leven lang, door de banden eener trouwe vriendschap verbonden blijven; dit was o.a. het geval met Johannes Commelin, stichter van den Hortus Botanicus van Amsterdam, met Paul Hermann, den Leidschen Hoogleeraar, aan wien de botanische tuin dezer stad zijne uitbreiding te danken had, met Dokter Sijen, Professor aan dezelfde Universiteit, met Abraham Munting magister Philosophiae te Groningen, met secretaris Roetairs, met Sr. Van den Heuvbel, met ridder Justus de Nobelaer en meer andere liefhebbers van planten. In het jaar 1663 gelukte het aan den ervaren geneesheer Johannes Van Buyten, voorzitter van het College der Medecynen van Antwerpen en leermeester der Anatomie in de Publicque Schole der Chirurgie dezer stad, Van Sterbeeck tijdelijk te genezen van zijne langdurighe en swaere quaele. Het zelfde jaar ontving de Antwerpsche kruidkundige het bezoek van den Engelschen botanist John Ray, die den 18e April 1663 van Dover naar Calais vertrok en den 5e Mei te Antwerpen aanlandde. Deze bleef er tien dagen en vertrok den 15en Mei naar Middelburg, na het Zuidkasteel, de Jesuietenkerk, de kathedraal, de Beurs en de Plantyndrukkerij bewonderd te hebben bracht hij een bezoek aan den kruidtuin | |
[pagina 32]
| |
van Van Sterbeeck. Het reisdagboek van den Engelschman, dat in 1673 de eerste maal uitgegeven werd, bevat de lijst der zeldzame planten, die in den hof van Franciscus Van Sterbeeck aangetroffen werdenGa naar voetnoot1). Genezen zijnde van zijne langdurige ziekte werd de Antwerpsche | |
[pagina 33]
| |
kruidkundige, nog het zelfde jaar 1663Ga naar voetnoot1), benoemd tot kapelaan van Ambrosio Capello, bisschop van Antwerpen en oud leeraar van de universiteit van Douai. Deze kerkvoogd was toen zeventig jaar geworden en leed reeds aan de kwaal die hem weldra naar het graf zou sleepen. Waarschijnlijk was de benoeming van Van Sterbeeck meer aan de vermaardheid die deze genoot als uitnemend kenner der geneeskundige kruiden en planten, dan aan eenige andere reden te danken. In den brief van bisschop Cappello, die op het Staatsarchief te Antwerpen bewaard is, wordt de nieuwe kapelaan geprezen als zijnde ‘nobis a sacris et a valetudine regenda et conservanda vigilantissimus.Ga naar voetnoot2). In het lofdicht door den pastoor van Meer, J.G. Van den Bogaert, dat toegewijd werd aan den schrijver van het Theatrum Fungorum, wordt er gezinspeeld op den bisschoppelijken patient wanneer de dichter uitroept:
Hoe menigh purpere cleedt' hoe menigh goude croon,
Sou sonder dese STER niet staen in vollen throon.
Hoe veel gheloovet mij, 't sij Heeren, oft 't sij knaepen,
Ten waer dat ded' dees STER, niet lanck en soude gaepen:
Den Mijter en den staf die laeghen int' graf,
Ten waer dat dese STER hun 't levens-middel gaf.Ga naar voetnoot3)
Waarschijnlijk was dat levensmiddel, hetwelk den bisschop in het leven hield, eene kampernoelieënkuur. De Monstrat sterbeeCk fUngos pro gUstU, proqUe saLVte. zoo luidde het jaarschrift van den apotheker, Boutens dat op een der eerste bladzijden van het Theatrum Fungorun prijkt.Ga naar voetnoot4) De bisschop van Antwerpen zal dat wel ondervonden hebben. | |
[pagina 34]
| |
In tegenstelling met wat vroeger het geval was, werden tijdens de laatste helft der zeventiende eeuw in onze streken de kampernoelies op eene gansch bijzondere wijze in aanmerking genomen; en meer dan iemand ook beschouwde Van Sterbeeck deze niet alleen als een uitstekend voedsel, maar ook als een soort wondermiddel om allerlei kwalen te genezen. In Brabant was de kennis en het gebruik der kampernoelies als voedingsmiddel ingevoerd geworden door de Italiaansche kooplieden van Antwerpen. Deze vreemdelingen gingen de eetbare soorten buiten de stad plukken en de buitenlieden volgden het voorbeeld dezer na. Zoo begon onze bevolking omstreeks het jaar 1620 de kampernoelies te leeren koken en eten. In 1640 was het eten dezer planten in de Scheldestad ‘seer ghemeyn’ geworden.Ga naar voetnoot1) De ‘speciers’ winkels van Brussel verkochten morillen en gabetti, die met heele kisten uit Burgondië en uit Italië ingevoerd werden, zoodaning dat de kampernoeliehandel een echt ‘comenschap’ werd. Te Antwerpen bestond er zelfs eene kampernoelieën markt. Ze werd gehouden dicht bij de Beurs, omdat de vreemde kooplieden de voornaamste verbruikers der fungi bleken te zijn. Daar werden de gebruikelijke soorten versch ofwel opgelegd in tonnekens verkocht per pot of pint. De opgelegde kwamen gewoonlijk van de waalsche kwartieren, van Namen, Edinghen en omstreken. De titelplaat van het Theatrum Fungorum stelt de kampernoelieënmarkt van Antwerpen voor en de teekenaar der plaat A.V. Westerhout, die ter zelfdertijd dichter was, beschrijft die markt op de volgende wijze:
Hier toontmen nu de merct, waer dat van alle sijen
't Gheboert gheladen comt: het sit met heele rijen,
En 't stelt haer Fungi voort, sij roepen overluyt:
Wij hebben niet als goey, de quaey die bant men uyt.
Het krielter van het volck, de koks die siet men loopen
Om ergens voor een feest Provisie te gaen coopen.
Den Spaengniaert, Italiaen, en oock den Portugies
Beminnen dese vrucht, sij sijn niet meer soo vies,
Want kennen nu haer deught. De maerten oock niet luy,
Die coopen om het meest.Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 35]
| |
Van Sterbeeck stelde eene buitengewoon belang in den Kampernoelieënhandel en we lezen in het Theatrum, dat hij de landbouwers der omstreken van Antwerpen, onder andere de boeren van Wyneghem, aanspoorde om kampernoelies te gaan plukken en die te Antwerpen op de markt of elders te komen verkoopen.Ga naar voetnoot1) Op den buiten begonnen de arme lieden ze te eten als ‘ander moes potagie’.Ga naar voetnoot2) De burgerij kreeg smaak in de fungi en deze werden in de huishoudens een geliefkoosd voedingsmiddel waarvan jaarlijks een voorraad werd opgedaan. Bij de ouders van bisschop Capello bedroeg de jaarlijksche provisie kampernoelies eene volle ton.Ga naar voetnoot3) Men gebruikte ze als toevoegsels bij een aantal spijzen, doch ze werden ook als afzonderlijk gerecht bereid. Van Sterbeeck vermeldt, dat op zekeren vischdag de meid van de ouders van den bisschop Capello achttien of negentien verschillende ‘kokenagiën’ van Campernoelies op een en den zelfden maaltijd had voorgezet.Ga naar voetnoot4) Ook zien wij dat de Fungi in groote hoeveelheid verbruikt werden in het bisschoppelijk paleis van Antwerpen en in dit van A. Berghis, aartsbisschop van Mechelen.Ga naar voetnoot5) In de Scheldestad geschiedde dit zeer waarschijnlijk op aanraden van den bisschoppelijken kapelaan, die zich niet vergenoegde in proza den lof der Fungi te verkondigen, maar die soms bij de studie der kampernoelies door den geest der poezij aangegrepen werd en dan dichtte:
Goede Fungi wel bereydt
Eet men sonder swaerigheydt.
Siet hoe dese eetbaer spijs
Ieder een gheeft lof en prijs:
En omdat sij is gheroemt
Op des Princen tafel comt:
Want 't geen groote maeltyt is
Daer gheen Fungi staen ten dis.Ga naar voetnoot6)
Alhoewel gehecht blijvend aan het bisschoppelijk paleis, werd Van Sterbeeck, den 30 December 1666, benoemd tot titularis van | |
[pagina 36]
| |
de kapelanij van Onze Lieve Vrouw, die opgericht was in de kerk van het begijnhof te Antwerpen, maar waarvan de begeving toekwam aan het kapittel van de kathedraal.Ga naar voetnoot1) Die nieuwe benoeming bracht feitelijk weinig nieuwe lasten mede, en de kruidkundige kon ongehinderd de navorschingen voortzetten, die hij deed in de bosschen, weiden, velden en tuinen van de Kempen, van Brabant en van Vlaanderen, en waarvan hij de uitkomsten zorgvuldig aanteekende in een dagboek, dat hij in 1654 begon. In het jaar 1666 bezocht hij de tuinen van de Augustinessen-abdij van Rosenberg te Waasmunster en bestudeerde en bewonderde er de dichte ronde en groote tamme laurierboomen die daar groeiden.Ga naar voetnoot2) Op den 3en Mei 1667 arbeidde hij te Aertselaer, zooals hij vermeldt bij de beschrijving der Sint Joris fungi, Fungi divi Georgii, die hij daar in groote hoeveelheid aantrof.Ga naar voetnoot3) Den 17en Mei van hetzelfde jaar was hij aan het herboriseeren in de omstreken van Brecht en 's Gravenwezel, waar hij toen den Fungus gemellus planus of den ‘platten tweeling-Fungus’ plukte, dien hij naar het leven uitteekende, maar op eene wijze die hem zoo weinig bevredigde, dat hij verkoos bij het uitgeven van het Theatrum de figuren uit het ‘geschilderde boeck van Clusius’ tot illustratie te bezigen.Ga naar voetnoot4) Den 10en Juli 1666 was hij te Calmpthout, waar hij op de akkers, die jaarlijks gemest en bezaaid werden, de ‘gepleckte witte Fungi met den langhen stele’ aantrof. Bij de latere beschrijving teekent hij aan, dat hij deze varieteit, dewelke hij onder de ‘goed-eetbare’ rangschikt, nochtans toēn niet geproefd heeft.Ga naar voetnoot5) In het jaar 1668 verscheen de eerste publicatie van Van Sterbeeck. In Holland had Marcus Willemsz Doornick, Boeckverkooper te Amsterdam, onder den algemeenen titel ‘Het Vermakelyck Landtleven’ eene verzameling van in quarto uitgaven, handelende over tuinbouw, genees- en kookkunst gedrukt. Het vermakelijk | |
[pagina 37]
| |
Landtleven, bestond uit een eerste deel bevattend ‘Den Nederlandtsen Hovenier’ en ‘Twee hondert Modellen, voor de Liefhebbers van Hoven en Thuynen’; en uit een tweede waarin aangetroffen worden: ‘Den verstandigen Hovenier over de twaalf maenden van 't Jaer’: ‘Medicyn- Winckel of Ervaren Huyshouder alsmede Den Naerstigen Byen-Houder’; ‘De verstandige Kock of Sorghvuldige Huyshoudster vermeerdert met de Hollandtse Slacht-tydt en de Verstandige Confituurmaker’. Van die in quartos interesseert ons vooral ‘Den Verstandigen Hovenier’. Wij drukken hier achter den volledigen titel van de uitgave van 1661, die wij vonden in de zoo heerlijke bibliotheek van den gekenden folklorist M. Emiel van Heurck.Ga naar voetnoot1) de verstandige | |
[pagina 38]
| |
Marcus Willemsz Doornick transporteerde het privilegie van de uitgave van het Vermakelijk Landleven, aan den Amsterdamschen drukker Michiel de Groot, boekverkooper. Deze liet verschillende deeltjes herwerken en de Verstandige Hovenier verscheen bij hem met den volgenden gewijzigden titel, dien wij afschreven van een exemplaar berustend in de stedelijke boekerij van Antwerpen. den De bijval, die de verschillende deeltjes van het Vermakelijk Landleven in de Noorderlijke Nederlanden te beurt viel, had tot gevolg dat drukkers der Zuidelijke Nederlanden zich met de Hollandsche verstonden om eene Belgische uitgave van de verschillende deelen van het Vermakelijk Landleven in onze streken te verspreiden. Met de platen en met de bijna onveranderde titels der in de Noorderlijke Nederlanden gedrukte traktaaktjes verschenen derhalve bij verschillende drukkers en in verschillende steden Belgische edities. Edoch in België kreeg de collectie een anderen algemeenen titel. Deze was: De verstandige Hovenier of soms de Nederlandsche | |
[pagina 39]
| |
Verstandige Hovenier, en de overige traktaatjes vormden als bijvoegsels daarvan. In Holland drukte men tijdens de laatste jaren der 17e eeuw algemeen op het titelblad van den Nederlandschen Hovenier als naam van den schrijver J. van der Groen Hovenier van den Prins van Oranje, en op dezen van den Verstandigen Hovenier, Medecijnenwinkel en naarstig Bijenhouder den naam van P. Nijland der medecijnen Doctor. De Belgische Vlaamsche edities van de verzameling genoemd: Den verstandighen Hovenier, werden gedrukt met de vermelding dat F.v.S. Pbr, 't is te zeggen Fransiscus van Sterbeeck presbiter, de schrijver van den verstandigen Hovenier was. Ziehier de titel der zeer zeldzame derde uitgave van 1672 naar een exemplaar, toehoorend aan M. Emiel van Heurck: den verstandighen De Belgische uitgaven die in Vlaanderen o.a. te Gent verschenen dragen niet gansch denzelfden titel als degene die te Antwerpen gedrukt werden. Zij herinneren meer aan het eerste der tractaten | |
[pagina 40]
| |
van de Hollandsche drukken van: Het Vermakelijk Landleven, en hun titel werd ingegeven door de titel van het tractaat: ‘Den Nederlantsen Hovenier door J. van der Groen’. De Vlaandersche uitgaven noemen het zoogezegd werk van F.v.S. Pbr.: Den Nederlandschen Verstandigen Hovenier. Ziehier het titelblad van den elfsten Gentschen druk, dien ik vond in de rijke verzameling van den Heer Emiel van Heurck. den nederlandschen verstandigen Wat de Belgische-Fransche edities betreft is het opvallend, dat deze niet als schrijver vermelden F.v.S. Pbr., maar wel den auteur van het Hollandsch model J. van der Groen, Jardinier de son Altesse le Prince d'Orange. Ook heet het werk: Le Jardinier du Pays-Bas. Een uiterst zeldzaam exemplaar (uitgave van 1672) berust in de verzameling van M. Emiel van Heurck. Het titelblad luidt: | |
[pagina 41]
| |
le Alhoewel Van Sterbeeck in het Theatrum Fungorum en in de Citricultura beweert dat hij volstrekt niets gemeens heeft gehad met het uitgeven van den Verstandigen Hovenier en daarin zegt ‘dat men hem valschelijk belast ende den naem toevoeght van gemeld boeck, dat in verscheidene steden gedrukt is alsook van een KoockboeckGa naar voetnoot1), is het onaanneembaar dat hij geen rol zou gespeeld hebben, ten minste bij de voorbereiding van de Antwerpsche edities. Door F.v.S. Pbr. wordt zonder den minsten twijfel bedoeld Fransiscus Van Sterbeeck presbiter; en wel niemand anders dan hij is: de experten regeerder soo van Koolhof als van Kruythof, als groot liefhebber der Chimie Pharmacie ende Medecijnen, die, volgens de voorrede der Antwerpsche edities, den Verstandigen Hovenier oversien, ghecorigeert ende eenighsins vermeerderd heeftGa naar voetnoot2). Daarenboven bekent hij zelf in de CitriculturaGa naar voetnoot3), dat hij de schrijver is van eene der tractaten, die in de 2e en in de 3e uitgaven van den Antwerpschen druk van den Verstandigen Hovenier (Editie Reynier Sleghers) voorkomen. In die uitgaven dezer verzameling volgt op den Verstandigen Kok, de Winterprovisie, den Slachttijd en den Verstandigen Confituurmaker, een tractaatje dat genaamd is ‘Tractaet van de Campernoillien’ en dat door Van Sterbeeck geschreven is. Hij heeft, zooals hij zegt in zijn Thea- | |
[pagina 42]
| |
trumGa naar voetnoot1), in het jaar 1668 een klein besonder tractaet door den druck in 't licht gegheven hetwelck achter bij eenen Koockboeck (voor desen in Hollandt ghemaeckt ende ghedruckt) ghebonden was. Om welcke reden menighe persoonen hem den naem ghegheven, oft den Auteur van den gheseyden Koockboeck ghenaemt hebben: als mede van eenen boeck, genaemt den Verstandigen Hovenier; den welcken van ghelijcken in Hollandt gedruckt was: want ick tot op den dagh van heden niet anders als het voornoemde Tractaet der Fungi in het licht hebbe gebracht. Het was dus naar aanleiding van de Antwerpsche uitgave van de verzameling getiteld ‘De Verstandige Hovenier’ en in deze dat de eerste publicatie van Van Sterbeeck verscheen. Wij vonden, wederom in de Verzameling Emiel van Heurck 2), de zeer zeldzame van 1671, waarvan wij hier de hoofding afschrijven. TRACTAET Zooals wij het reeds zegden vormt het werkje het laatste tractaet van de Antwerpsche tweede en derde Reynier Sleghers editie. (In 1665 werd het privilegie van de eerste uitgave gegeven) na het verschijnen van het Theatrum Fungorum verdwijnt het Tractaatje uit de collectie. Het werkje bestaat uit twaalf bladzijden in quarto van twee kolommen gothieke druk. Er wordt in gehandeld: over de verschillende soorten van goede Fungi; de plaatsen waar die groeien; de natuur en de kracht der campernoelies; de verschillende wijzen waarop ze kunnen bereid en opgedischt worden; de medecijn en de remedie voor de kwade fungi. In den tekst plaatst de schrijver hier en daar ‘en veers’. Een dichtstukje van 48 verzen van vier voeten dient tot ‘sluyt-reghel’. Het tractaat getuigt niet | |
[pagina 43]
| |
van groote belezenheid. Van de ouden citeert Van Sterbeeck: Plinii secundi: Historiae naturales; Pedacii Dioscoridis opera ex interpretatione Jani Ant. Saraceni en de werken van Galenos; van de natuurkundigen der moderne tijden: Gaspari Bauhini: Pinax Theatri botanici; Fabri Columna: de Plantis; Mathijs Lobel: Beschrijvinge der Kruiden en Rembertus Dodoneus: Herbarius oft Kruytboeck. Als beneficiant van de kapelanij van Onze Lieve Vrouw op het begijnhof was Van Sterbeeck gehouden de fondatiemis in de begijnenkerk te lezen en aanwezig te zijn in het officie in de kathedraal. Waarschijnlijk hinderde hem dit eenigzins. Uit reden van zijn ambt van kapelaan des bisschops verkreeg hij eerst de toelating om de missen, die aan de stichting verbonden waren, te celebreeren in de kapel van het bisdom. In 1669 werd hij om dezelfde reden ontslagen van het bijwonen der officies in de hoofdkerkGa naar voetnoot1). Eene notarieele akte van 23 Maart 1669 leert ons dat Fransiscus van Sterbeeck terzelfdertijd zich proprietaris ende possessor noemde van seker benefitie ende cappelrij van de elff duysent maechden te Ranst, waarvan de graaf van Cruyckenborch, baron van Capelle etc. collateur wasGa naar voetnoot2). De botanist had als deservitor van dit beneficie aangesteld e.h. Johannes Oudenrogghe. Een geschil was toen opgerezen tusschen hem en Heer Philippe Le Roy, heer van Broechem en Oeleghem, aangaande den cijns en den tienden boom eener ‘plantagie van stronckeiken’. Van Sterbeeck transigeerde met heer baron Le Roy. De proprietaris ‘der cappelrij’ zou van cijns en tiendenboom vrijgesteld worden op voorwaarde alle jaren op het kasteel van den Heer Leroy te Broechem eene lezende mis te komen celebreeren of te doen celebreeren ad intentionem petentis op den eersten werkdag na den feestdag van den heiligen Thomas apostel. Tot in 1670 vertoonen de documenten in Van Sterbeeck niets anders dan den priester, die zich op de gebruikelijke wijze prebenden verzekert en den kruidkundige, die zich bij voorkeur aan de studie der fungi wijdt. Ambrosio a Capello, die tot de orde van den heiligen Dominicus behoorde, besloot, omstreeks 1670, de predikheerenkerk van Antwerpen te versieren met een nieuw hoogaltaar. Het feit dat de kerkvoogd zijn kapelaan Fransiscus Van Sterbeeck | |
[pagina 44]
| |
gelastte de teekening te vervaardigen van het prachtig kunstgewrocht dat opgerecht en gebeeldhouwd werd door den vermaarden Pieter Verbruggen, openbaart ons eensklaps de aanwezigheid van uitstekende artistieke en bouwkundige hoedanigheden bij den schrijver van het tractaat der campernoelies. Het onderschrift van de sterkwatergravure van Petrus Verbruggen den jongere, waarop het hoogaltaar der Dominicanenkerk afgebeeld staatGa naar voetnoot1) en die door Genard in Anvers à travers les Ages gereproduceerd werdGa naar voetnoot2), luidt: Aram Deo optimo maximo ac divo Paulo illustrissimi ac reverendissimi Domini D. Marij Ambrosij Capello Antverpiensium antistitis munificentia in R.R.P.P. Dominicanorum choro e marmore sacram eidem nunc in aere incisam - ad prototypum R.D. Franc. Sterbeeck Architecti - dat, dedicat consecratque cum Patre Petrus Verbruggen junior ejusdemque statuarius et aqua forti sculptor. Van Sterbeeck was dus de ontwerper van een der prachtigste en monumentaalste kunststukken van 't einde der zeventiende eeuw, die wij te Antwerpen bezitten: het grootsche hoogaltaar onzer Sint Paulus kerk. Die reusachtige constructie van wit en zwart marmer, in sierlijken barokstijl opgetrokken, met die reeks van twaalf breede trappen, die naar het altaar leiden is, op haar eigen beschouwd, eene heerlijke kunstprestatie; om haar komt aan Fransiscus Van Sterbeeck eene eereplaats toe in de rij der Belgische architecten van de postrubeniaansche periode. Toen de Antwerpsche botanist zijn tractaatje van de Campernoelies uitgaf, waren hem de standaardwerken ‘Historia Plantarum en de Exoticorum libri X van Carolus Clusius, waaruit hij later zoo onverpoosd zou putten, nog onbekend. Slechts in het jaar 1671 kreeg hij ze de eerste maal in handen; ‘hetwelck, zoo schrijft hij, ick dickmael beclaeght hebbe, ten opsicht van mijn groote moeite in dese materie (der campernoelies) die ick van het jaer vierenvijftich hebbe begost aen te teeckenen, hetgene mij doen seer verlicht soude hebben’. In 1671 ondernam hij nogmaals eene omreis in Holland en deed | |
[pagina 45]
| |
er in de kruidtuinen, orangeriëen en kabinetten van de menigvuldige botanisten en plantenliefhebber, die door hem bezocht werden, een rijken oogst van nieuwe kennissen op. Het was ook tijdens zijn verblijf aldaar dat hij de gelegenheid had de eerste maal de werken van De l'Escluse of Clusius in te zien. Het volgend jaar had hij het geluk door tusschenkomst van Meester Adriaan David, een Antwerpschen apotheker, die zeer ervaren was in de kruidkunde, in bruikleen te krijgen het Codex de l'Escluse, d.i. eene reeks aquarellen van allerlei soorten van Fungi, die Clusius had doen schilderen met het oog op de uitgave zijne mycologische werken. Dit kostbaar handschrift was in het bezit van dokter Syen, hoogleeraar in de kruidkunde aan de universiteit van Leiden. Van Sterbeeck getuigt, dat indien hij uit de gedrukte werken van Clusius veel had geleerd, hem toch het meeste licht door den Codex van Clusius werd voor oogen guesteldGa naar voetnoot1). Knappe teekenaar en niet onverdienstelijker schilder zijnde, vervaardigde hij zich eene trouwe reproductie van den Codex de l'Escluse vooraleer het handschrift aan zijn bezitter terug te geven. De kopies van Van Sterbeeck zijn bewaard gebleven. Zij vormen het eerste deel eener verzameling gekleurde teekeningen, aquarellen en olieverfschilderingen van den Antwerpschen kruidkundige, voorstellend allerlei Fungi die hij in de Kempen en in Brabant gevonden had. Die afbeeldingen schitteren uit door hunne juistheid; hunne kunstwaarde is doorgaans ongemeen en enkele moeten niet onderdoen voor de beste van de prachtige aquarellen, die in den codex de l'Escluse aangetroffen worden. De verzameling bestaande uit de kopies van den Clusius Codex, bij de welke Van Sterbeeck nog honderd negentig oorspronkelijke teekeningen en schilderingen van Campernoelies heeft gevoegd, berust in de Koninklijke Boekerij te Brussel; ze vormt een bundel van 87 bladen in folio en draagt het nummer 15475 (sectie der handschriften). Het manuscript is getiteld: fransiscus van sterbeeck | |
[pagina 46]
| |
Il y a joint les champignons que Clusius avoit peints d'après nature dans un volume que le docteur Seyen, professeur de botanique à l'université de Leyde avoit dans sa bibliothèque et dont Van Sterbeeck fit l'acquisition en 1672.
Ouvrage original et unique. De titel werd er op geplaatst in 't begin der 19e eeuw door Ch. Van Hulthem. Daarop volgt de levensbeschrijving van Van Sterbeeck, die door Piron vertaald werd in de Algemeene Levensbeschrijving der mannen en vrouwen van België. In de laatste regels dezer lezen wij: J'ai acheté le présent volume au mois de Juin 1816 à Leyde, à la vente des livres de Mr le professeur Sandivort, étant alors secrétaire de la seconde Chambre des Etats Généraux à La Haye. Sterbeeck parle de ce volume dans la préface du Theatrum Fungorum 1675, p. 2. Ch. Van Hulthem, Gand le 11 8bre 1831. Professor Van Bambeke geeft eene volledige beschrijving van dit handschrift in zijne studie: Le Recueil de figures coloriées de champignons délaissé par Fr. Van Sterbeeck. Bulletin de la société royale de Botanique de Belgique. T. XLIV. Bruxelles 1907. Intusschen viel aan den kapelaan van bisschop Capello, om de groote bezorgdheid met dewelke hij zijn ambt en vooral zijne taak van geneeskundig raadsman van den bejaarden kerkvoogd vervulde, eene hooge onderscheiding te beurt. In het jaar 1534 was er te Hoogstraten door Paus Clemens VII een kapittel opgericht geworden bestaand uit acht kanunniken. Vier dezer werden aangesteld door den graaf van Hoogstraten de andere door het kapittel van onze Lieve Vrouw te Antwerpen. Door het toedoen van den bisschop werd Van Sterbeeck door het kapittel der Kathedraal van Antwerpen tot kanunnik der Hoofdkerk van Hoogstraten benoemd. Korten tijd na zijne verheffing tot het kanunnikaat stelde zijne kennismaking met de werken van Clusius hem in staat een plan ten uitvoer te brengen dat hij reeds tijdens zijne studiejaren had ontworpen, In het jaar 1654 had hij begonnen dag voor dag de uitkomsten zijner kruidkundige navorschingen aan te teekenen. Reeds toen had hij besloten een latynsch werk over de Campernoelies uit te geven. Daarin zou hij tegenover elkander gesteld hebben de afbeeldingen en de beschrijvingen, 1o der eetbare; 2o der schadelijke fungi die oppervlakkig beschouwd tot dezelfde soort of tot het zelfde | |
[pagina 47]
| |
geslacht schijnen te behooren. ‘Siende de eerste plaet van de goede teghen de eerste plaet van de quade, sou ieghelyck in corten tijdt volcomen kennisse van de goede tusschen de quaede becomen’Ga naar voetnoot1). Met den tijd had hij zijn plan gewijzigd hij zou zijn werk uitgeven in het Nederduitsch en niet in het Latijn. ‘Eens-deels, om dieswil dat in Brabant de Fungi soo ghemeyn sijn, dat aan de vroulieden en keucke-maerten, soo diese koken, als diese eten, in alle vergaderinghen daer van praeten en kakelen, ende oock de regeringhe derselver meestendeel aen haer bevolen ende betrout is, haer dien volghens (geen Latijn verstaende) dese leeringe niet en mocht verborghen blijven. Boven dien dat aen vele treffelijcke Edel-lieden, en andere, woonende ten platten lande op haere Casteelen, oft andersins, de Fungi by naer onder haere taefels wasschende, evenwel haer weynich bekent sijnde, door onse moederlijcke tale de selve souden leeren kennen. Tot welcken eynde, dat ick de ghemeyne ende naturelijckste Nederduytsche woorden heb willen gebruycken, ende alle vremde uythemsche woorden voorbijgaen: als mede alle voormomde woorden, degene oft van het Latijn, oft van het Frans iet gheleent oft gestolen hebben: waerdoor ick voor een gheboren Antwerpenaer can bekent wordenGa naar voetnoot2). Ook vond het hij geraadzaam bij zijne studie over de Fungi te voegen een deel bevattend: de aenwysinghe en de natuer der aerdbuylen soo goede eetbaere als quaede doodelijcke, alsook een derde waarin hij zou beschrijven eenige hinderlijke kruyden, door de welcke vele ongheweten swarigheden voortskomen’Ga naar voetnoot3). In 1674 was het werk, waaraan hij nu twintig jaar arbeidde, persklaar en besloot hij het onverwijld uit te geven, verhopende binnen weynighe jaeren door eenen Appendix ofte Aenhangsel, het werck te vermeerderen. Hippocrates en Claudius Galenus ‘die twee groote pilaeren der medecijnen hadden betuyght dat er in haeren tijdt slechts twee soorten van Fungi geëten werden’. Adamus Lovicerus beweerde in 1556, dat er maar zeven goede soorten bestonden; Carolus Clusius beschreef in 1601 ‘inde veertigh eetbare soorten’. Nu zou hij, Van Sterbeeck, er aan het publiek ‘omtrent de hondert goede eetbare soorten aenwijzen, dewelcke | |
[pagina 48]
| |
sonder de minste vreese oft naedencken moghen ghenut worden, alsoo deselve voor een groot deel van hem geproeft waren’. Het werk verscheen in 1675 onder den volgenden titel: theatrum fungorum Het werk vormt een in quarto van 396 bladzijden. Het begint met eene inleiding van 36 bl. en sluit met eene tafel van 20 bl. De volledige beschrijving en de beoordeeling der wetenschappelijke waarde vindt men in de werken van J. Kickx, J.D. Hannon, M. Britzelmayer, Gy Istvanffi en Ch. Van Bambeke, die in de medegedeelde bibliographie vermeld staan. Wij bepalen ons, betreffende het Theatrum Fungorum de aandacht op elke bijzonderheden te vestigen, die niet uitsluitend den natuurkundige interesseeren. De titelplaat, die het werk versiert, werd geteekend door A.V. Westerhout en gegraveerd door E.V. Ordonie. Zij verbeeldt eene kampernoelieenmarkt die gehouden wordt voor een in barokstijl ontworpen portaal. Boven dit prijkt het portret van Van Sterbeeck in een krans van fungi, onder het portret leest men AETA. XLIII. De schrijver was toen drie en veertig jaar. De teekenaar A.V. Westerhout, die tevens poëet was, beschrijft, in een tegenover de Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 49]
| |
titelplaat geplaatst gedicht van veertig alexandrynen, het tafereel dat hij afbeeldde. Tegenover bl. 2 vindt men een prachtig portret van den ‘Wyt vermaerden Heere Mijn Heer Joannes van Buyten, Licenciaet in de Medecijnen’, aan wien Van Sterbeeck zijne genezing verschuldigd was en aan wien hij zijn werk opdroeg. Het portret werd geteekend door Carolus Emanuel Biset en gegraveerd door Arnoldus Van Westerhout. Het Theatrum bevat 36 kopergravures waarvan no 1 gemerkt is ‘pet van Sickeleers ad vivum delini et sculpsit’. De reeks lofdichten die de eerste bladzijden van het werk vullen, gevoegd bij deze, die men in de Citruultura aantreft bewaren ons de namen van de voornaamste personen, die deel uitmaakten van den Belgischen Vriendenkring van den schrijver van het Theatrum. Tot dezen behoorden o.m. de geneesheeren Joannes Van Buyten, M. Boudewijns, Franc. Verlinden en Emundus Trohy; de apotheker A. Boutens en Adriaan David, F.F. Cossiers secretaris van den bisschop van Yper, H. Harts pastoor van Ranst, J.G. Van den Bogaert pastoor van Meer, Ant. Franciscus Wouthers, F.T. Melyn en Balthasar Wils. Op het gebied der illustratie valt er op te merken dat Van Sterbeeck hier als innovator optreedt. Hij is de eerste der Belgische kruidkundigen, die de kopergravure gebruikt om de planten uit te beelden, waarvan hij de beschrijving geeft. Wat de oorspronkelijkheid der platen betreft leert ons. Gy Istvanffi, dat een groot aantal der figuren slechts reproducties zijn van de aquarellen of houtsneden van Clusius. Van de Hymenomyceten afbeeldingen, die in het Theatrum Fungorum aangetroffen worden zijn er zeventig die eenvoudig weg uit de werken van de l'Escluse gekopieerd werden, zoodanig dat er op de 349 figuren slechts 130 zijn, die men als het oorspronkelijk werk van Van Sterbeeck mag beschouwen. Naar aanleiding daarvan heeft hoogleeraar Van Bambeke den schrijver van het Theatrum van plagiaat en oneerlijkheid beschuldigdGa naar voetnoot1). Op het titelblad heeft Van Sterbeeck gedrukt ‘Verciert met veele beelden van alle ghedaenten van Campernoelien ende andere Cruy- | |
[pagina 50]
| |
den, dienende tot dit werck: alles naer het leven in coper ghesneden. Verder schrijft hij sprekende over de platen van zijn werk’ de figuren (van Bauhinus) hebben in het minste geene ghelyckenis naer 't leven’ die van den ‘druck’ van Clusius zijn beter ‘nochtans sijn weyniche goet, het welck by foute van den snijder sijn moet, alsoo ick in 't jaer 1672 bevonden hebbe in sekeren costelycken boeck, door Clusius in sijn leven ghemaeckt, in de welcke alle sijne soorten naer 't leven geschildert weren, de gene in sijnen druck by figuren te cort quamen...... uyt welcke (boeck) ick ses oft seven vremde uytlandtsche Fungi sal vertoonen. Soo-danighe middel heb ick van ghelycken achtervolght: soodat dese al mijne plaeten in mijne teghenwoordigheydt tot mijnen huyse naer het leven syn ghesneden’Ga naar voetnoot1). De woorden ‘naer het leven’ worden door hoogleeraar van Bambeke vertaald ‘d'après nature’. Dit is eene verkeerde interpretatie van de door den schrijver der 17e eeuw gebezigde uitdrukking. Van Sterbeeck is wel is waar op het gebied der auteurskieschheid voor de schrijvers der twintigste eeuw het voorbeeld der voorbeelden niet, maar toch verdient hij de verontwaardigde uitvallen van den Gentschen professor geenzins. Men vergete niet dat ‘naer het leven’ latyn ‘ad vivum’ niet uitsluitend beteekent d'après nature, maar, o.a. in de zeventiende eeuw, ook: getrouwe weergave, reproduction exacte. Dat nu juist bij Van Sterbeeck ‘naer het leven’ deze laatste beteekenis heeft en wat teekeningen betreft, zeer dikwijls volstrekt niet aanduidt dat deze ‘naar het levend model’ d'après nature, vervaardigd werden, wordt uit verscheidene teksten van het Theatrum bewezen. Bladzijde 89, editie van 1675, lezen wij: ‘Het vertoogh van dese twee figuren met G heb ick uyt den gheschilderden boeck van Clusius hier naer 't leven ghestelt ende beschreven’. Bladzijde 70, 71, ‘Op dat haere kennis tot claerder vertoogh aen den Leser werde voor ooghen ghestelt, soo sijn hier twee figuren met B boven malcanderen staende, naer het leven aenghewesen; hoe wel van mij noyt in het leven ghesien; waerom ick ghedwonghen was de selve figuren uyt de wercken van Clusius naer te volghen’. Op bijna alle bladzijden van het Theatrum Fungorum wordt Carolus Clusius geciteerd; in de inleiding vermeldt de schrijver dat alle licht hem van Clusius komt en meer dan negen en dertig | |
[pagina 51]
| |
maal vermeldt hij uitdrukkelijk, dat de door hem vertoonde figuur ontleend is aan de werken van denzelfden Clusius. Wie de mentaliteit van de schrijvers der zeventiende eeuw kent, en wie weet dat de geleerden, die drie eeuwen geleden leefden, niet moeten gemeten worden met de maat, die men voor geleerden van 1912 dient te gebruiken, zal moeten bekennen, dat er in zake plagiaat oneindig-grooter misdadigers bestaan dan Fransiscus Van Sterbeeck. De eerste uitgave van het Theatrum Fungorum verscheen in 1675; eene tweede zoogezegd verbeterde werd gedrukt in 1712 te Antwerpen. ‘By Franciscus Huyssens, Boeck-drucker ende Boeck-verkooper, woonende by de Borsse. Deze tweede uitgave bevat noch de inleiding, noch het portret van Van Buyten, maar is voor het overige een bijna letterlijke overdruk van de eerste. G. Istvanffi beweert, naar de getuigenis van een anoniem briefje, hetwelk hij geplakt vond in een zijner exemplaren van het Tooneel der Campernoeliën en naar B.C.I. Die Mortier, dat het Theatrum Fungorum van Van Sterbeeck vier edities heeft gekend: eene eerste van 1654, eene tweede van 1675, eene derde van 1685 en eene vierde van 1712Ga naar voetnoot1). De waarheid is dat van het werk slechts twee edities bestaan; die van 1675 en die van 1712. Alle kanunniken van Hoogstraten waren verplicht aldaar te resideeren 't is te zeggen metterwoon in deze gemeente gevestigd te zijn. Zoo zij een maand na hunne benoeming aldaar nog niet verbleven, of later zonder toelating gedurende meer dan een maand afwezig waren, verloren zij daardoor hunne waardigheid. Dit strookte niet met de werkzaamheden van Van Sterbeeck. Derhalve richtte den 11 Juni 1675 bisschop a Capello een brief tot het kapittel van Hoogstraten waarin hij de verdiensten prees van zijn kapelaan ‘nobis et a sacris et valetudine regenda et conservanda vigilantissimus’ en waarin hij hem ‘dulce solatium infirmae senectutis meae’ noemde. In dezen brief drukte hij het verlangen uit dat Van Sterbeeck, van af het feest van Sint Jan, zou ontslagen worden van de verplichting der residentie en zich zou mogen doen vervangen zonder de inkomsten van zijne prebende te verbeurenGa naar voetnoot2). Aan het bisschoppelijk verlangen werd natuurlijk voldoening geschonken. | |
[pagina 52]
| |
Ambrosio Capello bisschop van Antwerpen stierf den 4 October 1676 in den ouderdom van 79 jaar. Zijn opvolger was Autbertus Van den Eede, kanunnik gradueel en algemeen vicaris bij het openstaan van den bischoppelijken zetel. Van den Eede werd in het jaar 1677 tot plaatsvervanger van Capello benoemd. Hij was alsdan 74 jaar oud. Van Sterbeeck bleef aan het hof van den nieuwen bisschop gehecht als kapelaan en tevens als de man die op geneeskundig gebied de taak zou voortzetten waarmede hij onder dezes voorganger gelast was geworden. De ‘langhdurighe ende swaere quael’ waaraan de Antwerpsche botanist tot in 1663 had geleden, en waarvan hij door de tusschenkomst van Van Buyten was verlost geworden, had hem intusschen opnieuw aangegrepen. Zijne ziekte noodzaakte hem voorloopig minder tijd aan zijne geliefkoosde studieën te besteden en de verzorging van zijn kruidtuin een weinig te verwaarloozen. In zijn Citricultura zal hij later klagen, dat in 1677 een zijner groote ‘orani-boomen, een mansbeen dick en van der aerden tot de bovenste tacken, wel neghen hout-voet hoogh door sijne sieckte veronachtsaemt’ werdGa naar voetnoot1). Ook in 1677 deed hij in Sint Walburghis kerk een gedenkteeken voor zijne afgestorvene ouders oprichtenGa naar voetnoot2). Het werd geplaatst tegen de vierde kolom van de middenbeuk (noordzijde). Waarschijnlijk werd het vervaardigd naar eene teekening van Van Sterbeeck zelf. Het verbeeldde den aan de geeselkolom gebonden Christus. Daaronder stond op de console te lezen: unico dei filio | |
[pagina 53]
| |
Het volgend jaar was de Antwerpsche botanist op voldoende wijze van zijne ziekte hersteld om eene nieuwe groote reis naar den vreemde te ondernemen. Dit maal begaf hij zich naar Duitschland. Hij bezocht Neurenberg en was in de maand September in de omstreken van Regensburg, waar hij in de Wouden herboriseerde. Hij vertrok van daar naar Oostenrijk en vertoefde eenigen tijd te WeenenGa naar voetnoot1). Toen hij in zijne vaderstad was teruggekeerd brak daar eene pestachtige ziekte uit, die zeer besmettelijk was, doch onbekend en die men, omdat ze schier niet buiten de Scheldestad heerschte, algemeen de Antwerpsche ziekte noemde. Autbertus Van den Eede, bisschop van Antwerpen werd er door aangetast en bezweek den 6en November 1678 in het 75e jaar zijns ouderdoms. Na den dood van den kerkvoogd bleef de bischoppelijke zetel een jaar en zes dagen open. Wanneer Johannes Ferdinandus Van Beughens, op 12 November 1679, tot bisschop van Antwerpen was gewijd geworden, hervatte Van Sterbeeck zijn ambt van kapelaan des bisschops niet. Uit hoofde der residentieverplichting zegde hij tevens vaarwel aan zijn kanunnikaat van Hoogstraten. Groote liefhebber der uitheemsche boomen, oranje, citroen, granaat en lauriergewassen had hij zich op gansch bijzondere wijze toegelegd op dezer cultuur. Hij had ook aangaande deze eene groote hoeveelheid ‘annotaties’ verzameld die hij hoopte eens te kunnen uitgevenGa naar voetnoot2). Het verschijnen van den Nederlantze Hesperides; dat is Oeffening en Gebruik van de Limoen- en Oranje boomen, door J. Commelijn. Amsterdam 1676, was hem een spoorslag om het uitgeven zijner studie over de Oranje- en Laurierboomen te bespoedigen. In 1680 was zijn nieuw werk persklaar, daar den 8e Juli van dat jaar, aan den drukker, met het oog op de uitgave, het geeischt privilegie geschonken werd. Het verscheen echter slechts twee jaar later, en droeg den volgenden titel. | |
[pagina 54]
| |
citricultura Het werk is versierd met een titelplaat verbeeldend eenen met laurier en citroenboom en versierden tuin. Links van den toeschouwer zijn twee hoveniers aan den arbeid, rechts plukt eene vrouw onranjeappelen. De achtergrond vertoont eene rijkversierde barokarcade. De plaat werd geteekend door den bekenden schilder C.E. Biset en gegraveerd door Franc. Ertinger. Het boek bevat veertien kopergravures van Fr. Ertinger en werd opgedragen aan den ‘seer edelen en Welgeboren Heere Mijn Heere Justus de Nobelaer, ridder, Heere van Bierst, in Grisoirt etc. die, naar de voorrede het zegt, een ‘wijdt beroemden’ Hof bezat, vriendschappelijke betrekkingen onderhield met den schrijver en wiens door Ertinger gegraveerd wapenschild achter het titelblad geplaatst werd. Het werk van een italiaanschen plantenkundige, namelijk: Johannis Bapt. Ferrarii: Hesperides Romanus. Speelt in de Citricultura ongeveer denzelfden rol als dit van Clusius in het Theatrum Fungorum; ook zijn de platen van het nieuwe werk van Van Ster- | |
[pagina 55]
| |
beeck slechts kopiëen der gravures van Ferrarius. De schrijver voelde zelf dat er iets aan de oorspronkelijkheid van zijn werk hapert, en zegt in de voorrede: dat Hij aan Hoogleeraar Commelijn de memoriëen en aanteekeningen ‘dewelcke hij door langhen tijdt en ondervindinghe allenghskens vergadert hadde raeckende de materie der limoenen etc.’Ga naar voetnoot1) overhandigd heeft, toen deze de uitgave voorbereidde van zijnen Nederlandschen Hesperides. De hollandsche hoogleeraar zond aan Van Sterbeeck het manuscript zijner annotatiëen den 16e April 1677 terug met een present exemplaar van het boek dat hij kwam uit te gevenGa naar voetnoot2). Men mag, zoo zegt de schrijver der Citricultura, hem dus niet belasteren dat zijn werk uit den Hesperides van Commelijn ‘soude gheleent oft naergheschreven zijn’Ga naar voetnoot3). Het is mogelijk dat de Antwerpsche schrijver hier gelijk heeft. Alhoewel aan de Citricultura den bijval van het Theatrum Fungorum niet te beurt viel, werd er eene tweede uitgave van gedrukt in 1712 te Antwerpen bij Franciscus Huyssens woonende by de Borsse. De tweede uitgave is letterlijk dezelfde als de eerste. Doch het wapenschild van Justus de Nobelaer is er niet in te vinden. In het jaar 1681 bereikte Van Sterbeeck den ouderdom van vijftig jaar. Waarschijnlijk liet hij te dier gelegenheid zijn portret schilderen door C.E. Biset. Reeds vroeger, toen hij nog kanunnik van Hoogstraten was, was hij eene eerste maal geportretteerd geworden. Dit schilderij, waarop de natuurkundige met de kenteekens zijner kanunnikale waardigheid afgebeeld is, wordt bewaard op het begijnhof te Antwerpen. Het tweede zijner gekende portretten, dit van 1681, is echter zoek geraakt. Doch naar dit schilderij vervaardigde Franc. Ertinger eene kopergravure, waarop Van Sterbeeck voor eene tafel gezeten is, waarop een uurwerk ligt en in een vaas een plant prijkt die vermoedelijk een arum maculatum is, alhoewel sommige schrijvers er een andere bloem hebben van gemaakt, onder het portret leest men, links van den toeschouwer Ao MDCLXXXI, rechts Aetatis L. Lager in eene omlijsting staat: | |
[pagina 56]
| |
r.d. franciscus van sterbeeck pbr. In het latijnsch vers wordt dus Van Sterbeeck vergeleken met Clusius, Hermes en Vitrivius. Op die wijze wordt in hem gehuldigd den kruidkundige, den physicus of liefhebber der Chimie en den bouwmeester. Van Sterbeeck, die reeds sinds lange jaren in het bezit was van eene der kapelaniëen van het begijnhof zijner geboortestad, werd den 23 Maart 1683, door de meesteressen dezer instelling tot rentmeester van het begijnhof van Antwerpen verkozenGa naar voetnoot1). Hij begon zijne nieuwe werkzaamheden met het klasseeren der archiefstukken. Hij deed al de oude huurceelen ‘samenvoeghen’ en binden, alle ‘oude emolumenten, memorien, requesten, transporten, verhef van leenen, bekentenissen van cijnsen, verkochte polderlanden, mangelingen van landen ende meer naerstigh vergaderen en in een groote roode couverture in een archive te samen voeghenGa naar voetnoot2). Noch in een ander couverture voeght hij saemen de oude perchemente schriften en memoriën soo van de landen als van cijnsenGa naar voetnoot3). Hij maakt een Index ofte A B C boek op de stukken aangaande de landen, huizen en cijnsenGa naar voetnoot4), vervaardigt vier nieuwe liggers oft RentmeestersboekenGa naar voetnoot5) en ‘heeft te saemen ghevoeght een sepulture ofte memorischrift waerin kan ghesien worden van wie, en van hoedanighe persoonen in voortijden, den Godtshuyse (de infirmerie van 't begijnhof) is ghesticht ende met legaeten en testamenten ondersteunt’Ga naar voetnoot6). Vooraleer het jaar 1638 verloopen | |
[pagina 57]
| |
was, had hij reeds de redactie begonnen van eene uitgebreide studie aan dewelke hij den titel gaf: noodelijcke instructien Dit handschrift is een in perkament gebonden register van 340 millimeters op 210. Het bevat 139 folios, waarvan een aantal ongebezigd bleven. Het boek begint met eene waarschuwing om dit boek altijd als ‘blint’ te houden alsof hetzelfde in de wereld niet was. Fol. 1 vindt men eene Inleidinghe; fol. 3 de lijst der meesteressen der Infirmerij; fol. 6 Aenteeckeninghen over de rentmeesters, fol. 11 Raedgevingen aengaende de Plantagies; fol. 13 Diensten bewezen door Van Sterbeeck; fol. 40 Noodighe en voorzichtige instructies; fol. 90 Eenige lofwaerdighe geschiedenissen; fol. 103 Aenwijzinghe van oude rechten en gebruyken; fol. 121 Een seer noodighe regel voor het tijdelijck beheer van het beggijnhof; fol. 122 Eene reeks regels en statuten. Het handschrift berust thans op het archief van het begijnhof te Antwerpen. Het volgend jaar begon de onvermoeibare rentmeester een nieuw boek; het draagt tot titel: CHRONIICKE | |
[pagina 58]
| |
Leest neirstich Het manuscript vormt een register van 180 folios en meet 360 millimeter, op 235. Het bestaat uit twee deelen. Deel I handelt over het beggijnhof buyten de stadt, deel II over het beggijnhof binnen de stadt. Deel I bevat fol. 5 Het beghinsel van den beggijnhove buyten Antwerpen; fol. 10 de staet der oversten; fol. 18 de parochiaenen van het beggijnhof buyten Antwerpen; fol. 19 de oude reghel van het beggijnhof, 1323; fol. 21 de ordonantie van de H. Gheest tafel van het beggijnhof; fol. 24 de scholieren; fol. 25 seeckere oude ghebruycken; fol. 34 de Conventen en Fondaties; fol. 64 de reghel der costerij; fol. 67 de reghel der Meesteressen; fol. 73 verso de reghel der Infirmeriekinderen; fol. 76 statuten van de Infirmerie meesteresse; fol. 81 kleyn statuten van het convent Syon; fol. 83 statuten van het convent Jerusalem; fol. 87 de groote reghel van het beggijnhof; fol. 94 Ordonantie op de huizen. In het tweede deel vindt men fol. 100 Verplaetsing van het beggijnhof in 1542; fol 103 wanneer de beggijnen in Antwerpen komen; fol. 109 Van de troebele jaeren 1566; fol. 113 de Onderpastorij; fol. 114 de naemen der Meesterssen; fol. 117 de meesterssen der Infirmerie; fol. 119 de parochianen en capelaenen binnen Antwerpen; fol. 125 de rentmeesters; fol. 126 de onderpastoors; fol. 130 allerlei latere aanvullingen. Het handschrift wordt bewaard op de pastorij van het begijnhof te Antwerpen. Het begijnhof bezat rond Antwerpen en in de Kempen een aanzienlijk getal hoeven, landerijen en bosschen, dewelke meestal toebehoorden aan de speciale en rijkst begiftigde instelling van het hof, die de Infirmerie genoemd was. Hier zou Van Sterbeeck dan de geschikte gelegenheid vinden om zijne ervarenheid in de bota- | |
[pagina 59]
| |
niek en de agronomie vooral bij het aanleggen van ‘plantinghen’ en bebosschingen te doen uitschitteren. Hij begon met in 1686 een atlas te doen vervaardigen van de bezittingen der Infirmerie. De titel van dit Kaartboek luidt: ORIGINELE Het boek is prachtig gebonden in rood leder en meet 420 millimeters op 300. Op den rug leest men: ‘Tonneel der Lantcaerte’; op voor en achterzijde, boven: ‘Infirmerije des Beggijnhofs’ in 't midden: ‘Landt-boeck’; onder: ‘Anno 1686’. Het Landtboeck werd geschreven door den landmeter Cornelius Henselmans in 1686. Het bevat 3 kaarten van Jacques Fourmanoir (1630); 27 van Cornelius Henselmans en 2 later bijgevoegde van P. Steynen (1774). Er worden in gevonden kaarten van goederen gelegen te Antwerpen, Austruweel, Bouchout, Brecht, Duffel, Edeghem, Haegenbroeck bij Lier, Merxem, Milleghem, Oolegem, Ranst, Santhoven, Schille, Schooten, Stabroeck, Wilmaarsdonck en | |
[pagina 60]
| |
Wuestwezel. De atlas berust op het archief van de Commissie van openbaren onderstand der stad Antwerpen. Tijdens het rentmeesterschap van Van Sterbeeck kwamen niet alleen zijne plantenkundige en agronomische kennissen, maar ook zijne artistieke en bouwkundige het begijnhof op eene merkwaardige wijze ten goede. Hij zelf heeft zich de moeite gegeven in de ‘Noodelijcke Instructies’ aan te teekenen wat het begijnhof hem op allerlei gebied verschuldigd was. Daarin lezen wij o.a. dat hij het ‘merbele portael’ der kerk, hetwelk voor 3300 gulden aanbesteed werd ‘ordoneerde’ en dat hij den bouw van dit portaal ‘ghederigeert heeft. - Hij vervaardigde dus de plannen -. Hij teekende ‘de groote blauwe venster’, die op het einde der zeventiende eeuw in den voorgevel van de kerk werd aangebracht. Hij leverde de plannen en teekeningen van de ‘merbele’ deur der sacristie, deed de aanbesteding van het werk en dirigeerde het. Hij bouwde naar zijne teekening de blauwe poort die op de Ossenmarkt toegang geeft tot het begijnhof, waarboven in 1711 het beeld der H. Begga werd opgesteld en die nog gedeeltelijk bestaat. Hij herstelde en vergrootte de pastorij van het begijnhof en maakte de teekeningen en plannen van de huizen Sint Jan en Sint AgnesGa naar voetnoot1). Toen het oud orgel der begijnenkerk was afgebroken en aan den pastoor van Loenhout verkocht geworden, gelastte zich Van Sterbeeck met het teekenen van de plannen der gebeeldhouwde orgelkast en der rijkversierde borstwering waarvan het hoogzaal voorzien werd. Hij roemt er tevens op dat hij, wat dit orgel betreft, iets gansch buitengewoons wist te ‘inventeeren’ voor het leggen der ‘blaesbalcken’, die hij boven het welfsel der kerk plaatsteGa naar voetnoot2). De naam van den rentmeester botanist en artist is echter niet alleen verbonden aan de stoffelijke welvaart, die het begijnhof, grootendeels door zijn toedoen, op het einde der zeventiende eeuw kende, maar ook aan de heerlijkste openbaring van mystiek leven waarvan de geschiedenis van het Antwerpsch begijnhof de gedachtenis heeft bewaard. Aan hem is het te danken dat wij de autobiographie van Zuster Anna Van Schriek, het vermaardste begijntje van Antwerpen, bezitten, die in 1698 uitgegeven werd. Van Sterbeeck die ‘eenighe jaeren goede ende gheestelijcke kennisse hadt’ | |
[pagina 61]
| |
met deze zuster verzocht den eerw. pater Felicianus van Haesbroeck, gardiaan der paters Capucienen en biechtvader van Anna Van Schrieck, ‘haer te ordoneeren de besondere gratiën ende voordeelen, die sij van den ghenadighen Godt hadt ontvangen te laeten aanteeckenen’. Den 19en en den 25en Maart 1688 las zij hare geschriften voor aan den rentmeester van haar begijnhofGa naar voetnoot1). Enkele jaren later, toen hij twee en zestig jaren oud geworden was, liet Van Sterbeeck, door een weinig bekenden schilder, die reeds gewerkt had voor een collega, den rentmeester van het begijnhof van Diest, nogmaals zijn portret schilderen. Dit nier onverdienstelijk stuk berust in het Museum van Schoone Kunsten te Antwerpen, het draagt het nummer 340 en werd geschilderd door Nicolaas Stramot den jongere, geboren te Diest den 19en April 1637 en gestorven te Scherpenheuvel den 22en Maart 1709. Van Sterbeeck is er op afgebeeld gezeten voor eene tafel waarop nevens twee in folios een geopend kruidboek ligt. De botanist bladert er in met de linker hand en wijst er op met de andere. Het wapen der familie Van Sterbeeck staat rechts. Op het voetstuk van een zuil leest men ‘Aetatis 62’. Het stuk is geteekend en gejaarmerkt op de plint van de zuil ‘N. Stramot F. 1693Ga naar voetnoot2). Weinigen tijd na het schilderen van dit portret overleed Fransiscus Van Sterbeeck. Hij stierf in het jaar 1693Ga naar voetnoot3), waarschijnlijk den 5en Mei vermits - volgens het Jaargetijdenboek der Sint Walburghiskerk, bewaard in het archief der Sint Paulus kerk te Antwerpen - het jaargetijde van den vermaarden plantenkundige op dien datum gecelebreerd werdGa naar voetnoot4). Niettegenstaande, deze laatste jaren, op de eerste plaats de oorspronkelijkheid en op de tweede de wetenschappelijke waarde der botanische werken van Franciscus Van Sterbeeck betwist zijn geworden, is het nochtans onloochenbaar dat hij, in zijn tijd met recht doorging voor een van de beste botanisten van ons land en | |
[pagina 62]
| |
dat hij wezenlijk als vulgarisator der mycologie uitstekende diensten aan ons Vlaamsch volk heeft bewezen. Reeds uitsluitend dit is overwaardig gehuldigd te worden. Van Lerius had er echter reeds op gewezen en de handschriften van het begijnhof van Antwerpen bevestigen het ten volle, dat de schrijver van het Theatrum Fungorum op niet minder schitterende wijze als kunstenaar en bouwkundige, ja ook als historicus heeft uitgemunt. Uit hoofde van die menigvuldige en hooge verdiensten waarop de kruidkundige Fransiscus Van Sterbeeck het recht heeft te roemen, denken wij dat het niet zou betamen te Antwerpen het derde eeuwfeest van zijne geboorte onopgemerkt te laten voorbijgaan. L.J.M. PHILIPPEN. | |
BijlagenI.
| |
[pagina 63]
| |
percipit fructus beneficii tanquam residens preter distributiones quotidianas. Ita.......... citatus in Decretalibus Domini Gregorii L. 3:4 de clericis non residentibus in in ecclesia, vel prebenda. c. vij et in glossis qui est in servitio Episcopi, pro presente reputatur quoad perceptionem beneficii, et ecclesie servire intelligitur, et cap XV in glossis non dicitur absens, qui in servitio Episcopi vel ecclesie commoratur, etc. quibus consideratis, quodque ad minimum, et in omnem eventum (sub correctione) exponenti cedere debeant emolumenta, quando vel perillustri et Reverendissimo in choro adest, vel in ecclesia in officio existit, convertit se eapropter ad Amplissimam, ac admodum Reverendas Dominationes vestras, que habent disponere ad intentum exponentis. Humiliter, et obnixe rogans, quatenus eadem Amplissima ac admodum Reverende Dominationes vestre dignentur in margine hujus declarare, quod exponens assistens in Choro, vel in Ecclesia cathedrali predicto perillustri, ac Reverendissimo Domino, vel alias personaliter residendo, possit, et debeat gaudere emolumentis et fructibus quibus alii domini cappellani gaudent. Injungendo ex abundant Domino Joanni Coopmans distributori et Exponenti in eo casu, sicut et ceteris Dominis cappellanis solvat et eroget, vel saltem pro eo tempore, quo actualiter divinis intererit, aut alias salutariter quod faciendo etc. In margine: Commititur Dominus Vandergem et Houbraken ut se informent de contentu hujus libelli, et postea referant ad capitulum 30 Martij 1669. De mandato R.R. Dominorum. Houbraken.
Decanus et Capitulum Ecclesie Cathedralis Antverpiensis, omnibus has visuris salutem in Domino: Cum beneficium, sive cappellaniam B. Marie in Beginagio vacantem per obitum Domini Joannis Alexandri ultimi illius, ac pacifici possessoris Domino Fransisco van Sterrebeeck clerico Diocesis Antverpiensis tamquam habili et idoneo vi turni sibi competentis contulerit Reverendus Dominus Joannes Baptista vanden Eede collega noster cum ea requisitione, ut predictum dominum Sterrebeeck ad eamdem cappellaniam admittere, et in eadem instituere vellemus, et dignaremur hinc Nos, equis postulationibus annuentes, prefatum dominum Fransiscum van Sterrebeeck, previis professione fidei, ac consueto cappellanorum juramento, auctoritate Archidiaconali, nobis competente, in prenominata cappellania canonice instituimus et institutum ad realem, actualem et corporalem possessionem admisimus, ac de fructibus ejusdem, ac emolumentis sub debita onerum exsolutione, quantum in nobis est, spopondimus, adhibitis solemnitatibus consuetis, nostro ac cujusvis alterius jure semper salvo. In quorum fidem presentes dedimus die xxx Decembris: anno Domini MDCLXVI: sub sigillo capituli, et Actuarii nostri signatura et subsignatum erat. J. Houbraken Canonicus et Actuarius, et appositum sigillum ejusdem capituli in debita forma. Collata presens copia concordat cum suo originali Quod attestor Nicolaus de Riemen notarius apostolicus. Op den rug: Libellus Domini Sterrebeek; boven: Libellus D. Sterrebeeck sacellani episcopi solvenda onera suae capellaniae in sacello episcopali. Archief van het Aartsbisdom te Mechelen: Fonds Bisdom Antwerpen. Farde: Van Sterbeeck. | |
[pagina 64]
| |
II.
| |
[pagina 65]
| |
passeert 't Antwerpen. Present heer Jacques Le Roy, ridder, raedt ende Comis van sijne Majesteits domeynen ende financien des heere eersten comparants sone als getuyge, ende hebben de heeren comparanten de minuten deser int protocol mijns Notariaats berustende onderteekent. Quod attestor Cornelissens notarius publicus 1669.
Mijn doorluchtichste ende Eerweerdichste heere den bisschop van Antwerpen gesien hebbende de bovenschreven transactie, laudeert ende approbeert de selve midts desen op de conditie daer inne gementioneert. Actum in Antwerpen desen 23 Meert 1669. Onder stont: ter ordonnantie van sijne doorl. hoogw. voornoempt; was onderteekent. D. van den Brul secret. ende Conte de Crucquenbourg. Dese copye gecollationneert sijnde thegens het origineel staende onder de copye authenticq van de voorgenoemde transactie is daer mede bevonden te accorderen bij mij d'onders. Notaris 't Antwerpen residerende
Toirconde des, hac 27 Febr. 1670 Cornelissens. Not publ. 1670.
Archief der Kathedraal van Antwerpen. Capsa Dominorum Carton Ranst. | |
III.
| |
[pagina 66]
| |
Quas a Reverendissimo Episcopo Antwerpiensi Capitulus accepit commenditias debita cum reverentia iisque lectis in pleno capitolo extraordinarie congregato unanimi consensu resolvit eas habendas recommandatas juxta commendatias, salvo quod se sistet Antverpioe coram R. Domino Antonio Schurmans ad probandum cantus peritiam ex fundatione requisitam. Acta hec 13 Junii 1675.
Quod attestor Antonius de Heerslaet Vice Decanus.
Antwerpen: Staatsarchief. Inventaris der archieven van Hoogstraten: fol. 21. |
|