De Gulden Passer. Jaargang 7
(1929)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Kardinaal Federico Borromeo en eenige Belgen.Het was niet alleen, de herinnering aan den oom San Carlo, welke de Belgen met den neef kardinaal Federico Borromeo (1564-1631) samenbracht. Zeker vinden wij telkens de bewijzen hoe vooral de heiligverklaring (1610) den doorslag gaf aan gestadige betrekkingen van verschillenden aard tusschen België en de voornaamste levende persoonlijkheid van het beroemde Milaneesche geslachtGa naar voetnoot1). Reeds een heel stuk in de zeventiende eeuw herinnert men zich de vroege vereering van den nieuwen heilige, maar met dat al waren er ook andere redenen, om de genoemde stad en het andere land, door heel wat dagreizen gescheiden, in gedachten of schrifturen dichter tot elkaar te brengen. Terwijl België als een voorpost van de R.K. kerk ver naar het Noorden een bolwerk vormde tegenover de overige Nederlanden, en dus reeds daar zijn plaats op de kaart en de rol die het daar te spelen had, belangwekkend was, had Milaan en zijn kardinaal-aartsbisschop een dergelijke beteekenis voor België, als de laatste | |
[pagina 33]
| |
halte en de eerste Italiaansche kardinaal, beide van groot belang, op den weg naar Rome. En dat ging niet alleen in prachtischen zin op voor reizigers met zendingen van beteekenis, die zich ad Limina begaven, maar ook voor degenen, die zich met de noodige omzichtigheid tot het Vaticaan wilden wenden. Aan den anderen kant mag het zijn, dat de kerkprins, die officieel de belangen van de Katholieken in Zwitserland te behartigen had, gereeder dan menig andere, zijne belangstelling ook naar het hoogere Noorden uitstrekte. Na de behartiging van geloof, propaganda en wat daarmee samenhing, kwamen dan ook de wetenschappen in aanmerkingGa naar voetnoot1). Dat zal een heel werk op zich zelf vormen; hier wilde ik mij met eenige kenteekenende gevallen van even onmiddelijke betrekkingen tusschen den kardinaal en eenige Belgen bezig houden, die de anderen als het ware in een lijstje zetten. Meer dan eens zijn het dan toch geleerden, die den kardinaal op een gemeenschappelijk gebied ontmoeten. Zoo kennen wij Laevinus Torrentius eigenlijk het best als geleerdeGa naar voetnoot2) en treffen hem reeds vroeg in Italië zelf, en daarna in dicht verband tot Italië aan. Fulvio Orsini, de groote Romeinsche geleerde, was zijn man. Deze laatste zelf was vol belangstelling voor hetgeen in de Athenae Belgicae omging. Het paar was als | |
[pagina 34]
| |
een stel ringen, die tot een schakel samengeklonken warenGa naar voetnoot1). Hier verschijnt van der Beken, zoowel in de eigenschap van geestelijke, als van geleerde; de eeste komt uit in den heelen opzet van zijn brief, de andere in zijne belofte voor de bibliotheek van den kardinaal het zijne te zullen doen. Dat was toen nog slechts de eigen boekenverzameling, de kern van zijne, in 1609 geopende, Biblioteca Ambrosiana. Torrentius haalt oude herinneringen op aan den beroemden philoloog Faërno en den tijd, toen hij zelf in Rome verblijf hield. Merkwaardig is zijne vergissing, die ook als ik mij wel herinner in andere brieven voorkomt, dat hij Carlo Borromeo, den óóm van Federico, voor deszelfs broer houdt. De wending, juist voor het einde, sluit toch eene oratio pro domo in, die zich van de persoon van den schrijver tot zijn heele vaderland uitgedijt, ten minste stellig in zijne gedachten. Open en bloot spreekt zich op dat stuk Baeckx uit, die zich, zoovele jaren nà het begin van de zeventiende eeuw, gerugsteund voelt door de wijd in België verspreide vereering van den nieuwen heilige. Zijn beeltenisGa naar voetnoot2), welke Puteanus, wiens hart in Milaan was blijven hangen, uit Italië had laten komen, deed die gevoelens van devotie slechts wassen. Geheel in den geest der contra-Reformatie | |
[pagina 35]
| |
is de toespeling op Leuven, dat, als academiestad door de studeerende jeugd van zoo menig land bezocht wordt. Eene Broederschap onder den naam van San Carlo Borromeo is in wording. Nu wenscht men eenige relieken, en op bescheiden wijze wordt aangestipt, dat het daarvoor een bizonder gunstige tijd zou zijn. Die gelegenheid moest men blijkbaar verpassen, want eerst in Juni van het jaar 1620 kon Puteanus aan den kardinaal bewijzen dat het volk in België zich hield aan den zin van de oude spreuk: Ossa pretiosiora lapidibus, ook al ging het hier om andere stoffelijke herinneringen. Bij het relaas van de overbrenging uit den burcht, de woonplaats van dezen opvolger van Justus Lipsius, vergeet hij niet zijne vier zonen te vermelden, die eene in het oog loopende plaats in de processie hadden. Overigens is de beschrijving zoo ontwikkeld, dat zij alle recht had op de belangstelling van een kardinaal, die zelf voorheen in het reeds opstaande stuk der nieuwe Sint Pieterskerk, voor de heiligverklaring te zorgen had. Ook zal het den geleerde, die eene groote plaats innam in de persoonlijkheid van Federico Borromeo, geboeid hebben, toen hij las van al die mannen van wetenschap, die de nagedachtenis van zijn oom in Leuven hulde bewezen. De namen der beide Borromei werden ook in den volksmond gekoppeld in de naar Italiaanschen trant versierde staten en pleinen. Reeds spreekt men van wonderen; zelfs regen op het uitgedroogde land, juist genoeg. De spreker der plechtigheid, vergat niet ook den neef te gedenken. Voor de relieken, indulgenties, en medailles, als schatten op prijs gesteld, dankt het kapittel der kathedraal te Leuven de kanunniken van de Milaneesche domkerk. Paludanus, de zoo juist genoemde feestredenaar, kan dan op zijn eigen gelegenheid, in September 1621, den kardinaal toonen, op hoe degelijke wijze men in die Noordelijke Provinciën te werk ging, waar hij een verzuim van de persoon die een dankschrijven had moeten brengen tracht in te halen. Om meer bij den kardinaalaartsbisschop van Milaan in het gevlei te komen, brengt hij een citaat uit te werken van den patroon der stad, den H. Ambrosius te pas. Een enkel maal had de kennismaking met en nadere verhouding tot een merkwaardig slag van een Belg voor kardinaal Borromeo hare schaduwzijden. | |
[pagina 36]
| |
Deze man, Benedictijn, presenteert zich goed. Zijn naam en voornamen alleen, die hij nooit nalaat voluit als onderteekening te plaatsen, zijn reeds indrukwekkend. Zijne tijdgenooten zijn goed over hem te sprekenGa naar voetnoot1). Gedichten te maken, was zijn taak, de klippen des levens te ontzeilen zijne langdurige moeilijkheid. Bij Wannemakerus, in diens Triumphos Litteratorum, een boekje ter verheerlijking der Ambrosiana, kort na de inwijding, die als reeds gezegd, in 1609 plaats vond, geschreven, geeft hem een plaats in den plechtigen optocht. | |
[pagina 37]
| |
Op zich zelf bewijst dat niet veel, als geschiedkundig bescheid, want velen, bijna uitsluitend Belgen, zijn in dit nationalistisch getint geschrift opgesomd, die nooit buiten de perken dan hun land geweest zijnGa naar voetnoot1). Nemen wij aan, dat Jacobus Cornelius Lummenaeus a Marca er bij is geweest en dat kardinaal Federico, dit kind der Muzen in monniksgewaad, opgemerkt heeft. Voetstoots mag hij zijn ellenlangen naam vergeten hebben, maar de drager heeft er voor gezorgd, dat zijn persoon hem maar al te bekend zou worden. Den kardinaal ten eere mogen wij zeggen, dat hij de gelegenheid niet voorbij liet gaan eene lankmoedigheid te toonen, die ook bij zijn oom niet misplaatst zou zijn geweest. Laat ons dit troosten, dat wij iets tot den roep van Federico Borromeo bijgedragen hebben, waar wij met de wreede hand van den lateren navorscher weer eens een tip van een sluier oplichten en met een passer, die nu niet van goud mag zijn, de wankele schrevan een dolenden dichter nameten. Ook al spreekt zich in dezen Benedictijn, tegenover zijn lands- en ordensgenooten het oude zeggen uit, dat de uitzonderingen den regel bevestigen, en alzai hij zelf opgemerkt hebben, dat een rollende steen geen mos vergadert, moet hem veel vergeven hebben, daar hij ten koste van alles Italië bemind heeft.
(Slot volgt.) J.A.F. Orbaan |
|