De Gulden Passer. Jaargang 5
(1927)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |||||||||
Over het Antwerpsch karakter en den mogelijken Antwerpschen oorsprong van ‘Mariken van Nieumeghen.’Onder de talrijke oude spelen, waarin de aartsvijand van het menschdom optreedt op zoek naar eene prooi, quaerens quem devoret, bekleedt het bovengenoemde drama een bijzondere plaatsGa naar voetnoot1). Als een unicum prijkt het in de wereldlitteratuur, het Vlaamsche spel waarin een onnoozel meisje, uit dorst naar kennis en wetenschap - om te leeren ‘die seven vrie consten’ - zich aan den duivel overgeeft, doch later, door berouw getroffen bij het aanschouwen van een geestelijk wagenspel ‘beter dan menig lang sermoon’, aan zijn klauwen ontsnapt en een zaligen dood sterft te MaestrichtGa naar voetnoot2). Sedert jaren verheugt zich dit meesterwerk van onze middelnederlandsche dramatische poëzie in eene klimmende belangstelling en immer toenemende waardeering. Voor den eersten heruitgever, baron de Saint-Genoist, bezat het enkel folklorische waarde, zooals hij in zijn Voorrede verklaart: ‘Het werk is eene belangrijke terugkaetsing der bijgeloovige en vreemde denkbeelden waarin men ten onzent in de middeleeuwen verkeerde’Ga naar voetnoot3). | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
Hier tegenover staat W. Creizenach, wiens oordeel luidt: ‘Das Stück ist in mehrfacher Hinsicht merkwürdig’, hetgeen in een uitgebreide bespreking aangetoond wordtGa naar voetnoot1). In zijn standaardwerk noemt Worp het een zeer belangwekkend en zeer onderhoudend mirakelspel, vol levendige tooneeltjesGa naar voetnoot2). Voor Muller is het een der voortreffelijkste stukken onzer middeleeuwsche dramatische letterkundeGa naar voetnoot3), dat, volgens Kalff, in ‘levensvolheid en poëtische kracht’ voor geen ander moet onderdoenGa naar voetnoot4). In zijne geleerde Inleiding tot de Middelnederlandsche Dramatische Poëzie, sluit Dr. P. Leendertz zich geheel aan (bl. 128) bij Muller's beschouwingen. Daarom verklaart hij in zijn Voorrede: ‘Marieke van Nijmegen, dat vroeger niet als een middeleeuwsch drama herkend wasGa naar voetnoot5), mocht natuurlijk niet ontbreken.’ Dank aan zijne prachtverzameling, die in elke bibliotheek prijken moest, en aan zijne echt wetenschappelijke tekstuitgave, wordt het mooie mirakelspel meer gelezen en, als onvermijdelijk en gelukkig gevolg, weer opgevoerd, hetzij in de oorspronkelijke, ietwat gemoderniseerde taal, laatst door J. de Meester Jr en zijn keurtroepGa naar voetnoot6), of zelfs in een Fransche bewerking, zooals het onlangs te Brussel geschiedde. | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
Van het aloude mirakelspel is geen handschrift tot ons gekomen; wij bezitten echter vier oude drukken, hierachter chronologisch opgesomd, met enkele bijzonderheden, aan de meesterlijke Inleiding van Dr. Leendertz ontleend.
| |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
Steunende op de karakteristische bijzonderheden der verschillende drukken, kan men de onderlinge verhouding er van aldus veraanschouwelijken: De moderne uitgave van baron de Saint-Genoist (Gent, 1853) is naar S en S2 bewerkt; die van P. van Vloten ('s Gravenhage, 1854) steunt op de voorgaande, met benuttiging van B; de kritische uitgave van Leendertz (Leiden, 1907) is hoofdzakelijk - en met recht - op den oudsten druk gebaseerdGa naar voetnoot2).
Uit het voorgaande blijkt dat de twee voornaamste oude drukken, die de echte, Roomsche traditie vertegenwoordigen, van Antwerpschen oorsprong zijn. Het zelfde geldt voor de stof der legende, waaraan men ook, met eenige zekerheid, een Antwerpschen oorsprong kan toeschrijven; immers de geschiedenis van een meisje dat hare ziel aan den duivel verkoopt is iets buitengewoons, | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
dat niet tot het folklorische gemeengoed behoortGa naar voetnoot1). Daarom is het merkwaardig, en belangrijk hier aan te stippen, dat deze legende tot in de XIXe eeuw voortleefde en aldaar uit den volksmond door T.W. Wolf werd opgeteekend en in zijn Niederländische Sagen onder nr 452 in 1843 uitgegevenGa naar voetnoot2). Ook de topographie van ons mirakelspel vertoont een Antwerpsch karakter. Het stuk speelt achtereenvolgens te Nijmegen, Antwerpen, Rome en Maestricht. Echte couleur locale vindt men alleen in de Antwerpsche scenen; dit is een nieuw bewijs voor den | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
Antwerpschen oorsprong van het stuk. Zoo getuigt Dr. Leendertz: ‘Dat M.v.N. niet in Nijmegen kan geschreven zijn, blijkt ook al dadelijk daaruit, dat de dichter volstrekt geen denkbeeld had van den afstand van deze stad tot Venlo, dien hij op drie uren stelt in plaats van elf of twaalf. Den afstand van Hoogstraten tot Antwerpen echter kent hij wel. In de laatste stad gevoelt hij zich thuis, getuige de levendige schildering van hetgeen er in den Boom omgaatGa naar voetnoot1). Vermoedelijk is dus het stuk in Antwerpen geschreven, althans door iemand, die daar goed bekend was’Ga naar voetnoot2). Het is in ‘Den Boom’, dat Moenen en Emmeken hun intrek nemen te Antwerpen en dat zich die eerste Antwerpsche scene afspeelt, die ons in het volle leven van dien tijd verplaatst en door Kalff als voortreffelijk geroemd wordtGa naar voetnoot3), Nadien vernemen wij dat de herberg, alwaar ‘die quistgoeykens’ en ‘die vroukens vanden leven’ verkeeren, waar ‘boven die borghers, beneden die ghilde’ zitten, In den Gulden Boom hiet en op de markt gelegen wasGa naar voetnoot4). Een laatste bewijs voor den Antwerpschen oorsprong van ons | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
mirakelspel levert Dr Leendertz in de volgende woorden, die ik hier letterlijk overschrijf uit zijn Inleiding bl. 138): ‘Hetgeen wij over de waarschijnlijkheid van eene opvoering te Antwerpen hebben opgemerkt, versterkt dit vermoedenGa naar voetnoot1). De woorden in den voorlaatsten regel ionste deet bestaen doen zelfs vermoeden, dat de dichter lid was van de Violieren’. Ziehier die laatste verzen, waarin de woorden voorkomen, door Leendertz aangehaald als een nieuw bewijs voor den specifiek Antwerpschen oorsprong van ons drama: ‘Neemt alle danckelick, sonder clagene,
Dit slecht bewijs; ionste deet bestaen,
Op dat wi die hemelsce glorie moghen ontfaen’.
(V. 1142-1144). De argumentatie van Dr Leendertz moet eiken Antwerpschen lezer aangenaam treffen. Edoch, wie sceptisch gestemd is, zal hiertegen aanvoeren, en niet ten onrechte, dat de woorden uit het voorlaatste vers, door ons als een zinspeling op de leuze der Violieren beschouwd, ook enkel toevallig door den dichter kunnen neergeschreven zijn. Tot staving zal hij de wijze spreuk aanhalen, aan het Romeinsch recht ontleend: Testis unus, testis nullus... en besluiten: één citaat, geen citaat. Men moet het onbewimpeld toegeven: het is een uiterst zwak argument, dat op een enkelen passus steunt. Heel anders staat het echter, wanneer de woorden, als zinspeling opgevat, meer dan eens in denzelfden tekst voorkomen: men heeft dan reden om te vermoeden dat er geen louter toeval op spel is, maar dat integendeel de zinspeling opzettelijk geschiedde, waaruit men dan, in het onderhavige geval, zou kunnen besluiten dat de schrijver er van zich als lid der Violieren, dus als Antwerpenaar, voordoet. Dat het inderdaad zóó is, blijkt ten volle uit twee andere passages van het spel. | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
In de bekoringscene spreekt de heische Verleider tot het treurende Marieken: ‘...... Scoon kint, noch vraech ick u,
Oft ghi met mi versamen wilt in ionsten?’
(V. 194-195). Wanneer dan, eenige oogenblikken later, de onnoozele Eva's dochter zich laat verleiden door de sluwe woorden van den helschen vijand, vraagt zij nog eerst: ‘Tes wel gheseyt, maer nae deerste bespreck,
Eer ghi met mi suit versamen in ionsten,
Suldi mi leeren die seven vrie consten,
Want in alle dinghen te leeren verfray ick’.
(V. 226-229). Niet een enkel maal, maar tot driemaal toe wordt er in ons spel gezinspeeld op de leuze der Violieren. Mag men hier nog aan toeval denken of is het vermoeden niet gewettigd, dat dit opzettelijk geschiedde? Mag men dan ook niet bevestigen, na al hetgeen voorafgaat, dat ons meesterstuk meer dan waarschijnlijk door een Antwerpenaar, een lid der Violieren, gedicht werd en dat het bekoorlijke Mariken van Nieumeghen ongetwijfeld van Antwerpschen oorsprong is?
* * *
Naschrift. - Deze schets, uit bewondering voor 't mooie Marieken en het grootsche Antwerpen geschreven, was al lang af en reeds in handen van den ‘Passer’ - bestuurder, toen er eene belangrijke verhandeling over ons mirakelspel verscheenGa naar voetnoot1). Na de lezing van deze prachtige studie, acht ik me verplicht 'n paar woordjes hier bij te voegen. De schrijver er van heeft enkele bladzijden aan den mogelijk Antwerpschen oorsprong van het mirakelspel gewijd; op het topographisch argument heeft hij nadruk gelegd; over de taal en haar ‘Brabantsch’ karakter een woord gerept; eindelijk ook - maar niet heel accuraat - de drie passages aangehaald, welke den Antwerpschen oorsprong van het mirakel- | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
spel beter bewijzen, dan het enkele halfvers door Dr. Leendertz geciteerd. Hieruit meent Dr. Celen nu te mogen besluiten dat de dichter niet alleen een Vlaming was, maar ook heel waarschijnlijk een lid van de Antwerpsche rederijkerskamer ‘De Olyf-Tack’. Deze kamer had volgende kenspreuken: ‘Siet de Genade’ en ‘Uyt ionsten versaemt’; de eerste stond boven haar blazoen: een duif met een olijftak in den bek; de tweede er onder’Ga naar voetnoot1). In het degelijk maandschrift Paginae Bibliographicae, waarin de kunst beoefend wordt, veel te zeggen in korte woorden, teekent de reviewer, Dr. Fr. Lyna, hierbij aan dat de spreuk, waarop in ons stuk tot driemaal toe gezinspeeld wordt, niet slechts de leuze van den Olijftak was, maar ook en vooral die van de beroemde Violieren en zelfs van andere minder bekende kamersGa naar voetnoot2). Hadde plaatsgebrek hem niet belet hierover verder uit te weiden, dan zou hij er voorzeker op gedrukt hebben dat met de hier besproken zinspreuk gewoonlijk - om niet te zeggen altijd - de alomgekende Violieren bedoeld werden, en dit met een enkel bewijs gestaafdGa naar voetnoot3). Overal en altijd hebben de Violieren dezelfde leuze gevoerd, welke prijkte op hun blazoen en op het tooneel in 1561 voor hun beroemd landjuweel opgericht. Het blazoen van dén Olyftack integendeel staat in de Spelen van Sinne (1562) afgebeeld met de leuze Ecce gratia, waarmee deze kamer zich zelf meer dan eens bestempeldeGa naar voetnoot4), terwijl zij elders met een derde leuze, Labore et Constantia, voor den dag kwamGa naar voetnoot5). Hieruit blijkt dat wie gissen wil tot welke kamer onze schrijver, die ongetwijfeld een rederijker wasGa naar voetnoot6), behoorde, die zal hem, naar aanleiding van de hier aangehaalde teksten, eerder tot de Violieren dan tot den Olijftak moeten rekenen. Dit is echter van onder- | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
geschikt belang: hoofdzaak was voor mij te drukken op den mogelijken Antwerpschen oorsprong van dit meesterwerk, de argumenten hiervoor saam te vatten en het laatste te versterken en te handhaven tegenover wie aan louter toeval zou denken. Daarom besluit ik met Dr. Celen: ‘Hoogst waarschijnlijk was de dichter van Mariken van Nieumeghen een Antwerpsch rederijker’. Mogen wij beide menigen lezer, sinjoor of niet, overtuigd hebben en hem tevens aangespoord tot de lezing van deze parel onzer middelnederlandsche dramatische poëzie!
Dr. Jan GESSLER, |
|