vrijwel vaststaat, is het onze belangstelling toch volkomen waard. Afgaande op het regelmatige fractuurgeschrift, mag deze tekst met stelligheid tot de XIVe eeuw teruggebracht worden, en is ten minste zoo oud als de door David gebruikte hss. We treffen er nog de oudere vormen tote, ongelove e.d. aan. vs. 228 komt het woord veede voor, waar in de andere hss. het jongere veete gebezigd wordt. Tegenover scuerde in de teksten bij David staat hier vs. 223 scoerde, een vorm die hooger teruggaat. Merkwaardig is voorts het imperf. spieuwen, waar de andere afschriften spuweden, spouwen of spuet hebben. Van dezen vorm geeft Verdam geen enkel voorbeeld. Franck (Mitteln. Gramm. §132) verwijst naar een Limburgsch hs, waarvan hij ongelukkig den titel niet vermeldt. Zou men in verband hiermee mogen denken aan een Limburgsch afschrijver? Is suete (vs. 266) waar in de andere teksten soete staat niet meer bepaald Brabantsch en Limburgsch dan Vlaamsch? De spelling schijnt bovendien naar de oostelijke provincie te wijzen.
Voegt men hierbij dat vergeleken met de uitgegeven teksten, ons fragment een onevenredig groot aantal varianten vertoont, en wel met elk der zes hss, dan blijkt de conclusie gewettigd, dat de kopiïst een zeer oud en een ons totdusver onbekend gebleven model moet onder de oogen hebben gehad. Deze gevolgtrekking wordt bevestigd door de welluidendheid en de regelmatigheid van het rhythmus, die in de andere codices niet in dezelfde mate aandoen.
De kopiïst moet overigens geen onwetend man zijn geweest. Dit blijkt uit het onderscheid dat hij in acht neemt tusschen den nominatief en den accusatief bij de eigennamen als bijv. Pilatus. In elk geval, deze verbuiging wordt in de andere teksten geregeld over het hoofd gezien. Hij vindt er anderzijds geen been in af en toe een vers naar zijn eigen inzichten te veranderen. Zoo schrijft hij vs. 164: doec peter ende zwoer, waar de andere copijen juister het volgende hebben: A. Pieter vloucte ende swoer, B. daer vloucte P. ende zwoer, C.D. doe vloecte P. en svoer. Hij heeft hier denkelijk uit het oog verloren dat Maerlant Petrus Comestor op den voet volgde: et tunc petrus cepit anathemizare et iurare. (cap. CLVIII).
Ik laat hier nu den tekst ongewijzigd volgen; enkel de vrij talrijke verkortingen heb ik opgelost. De schrijffouten heb ik natuurlijk verbeterd met de opgave in een noot van den foutieven vorm.