De Gulden Passer. Jaargang 3
(1925)– [tijdschrift] Gulden Passer, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
De refereinen-bundel van Jan De Bruyne.In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel berust in handschrift een bundel Refereinen en andere gedichten (nr. II, 1695) samengesteld door zekeren Jan de Bruyne uit Antwerpen. De Maatschappij der Antwerpsche Bibliophielen heeft dien codex uitgegeven, in 3 deelen (tusschen 1879-1881). De conservator der Brusselsche handschriften, Karel Ruelens, werd met de uitgave belast. Totnogtoe werd deze bundel nooit grondig onderzocht, alhoewel hij een schat inlichtingen van allen aard over de 16e eeuwsche letterkunde bevat. In een reeks kleine opstelletjes zal ik daar de aandacht op vestigen, maar voorafgaandelijk wensch ik over het handschrift zelf en over de uitgave van Ruelens eenige aanmerkingen te maken, dit om in mijne latere stukken geene onvermijdelijke uitweidingen te moeten inlasschen, die den gang van het een of andere betoog zouden komen storen.
***
K. Ruelens heeft zijn herdruk doen voorafgaan door een ‘Voorrede’ welke in het begin van deel I is geplaatst en dus zeker geschreven werd eer de twee andere deelen waren uitgekomen. Toen was klaarblijkelijk zijn voornemen den geheelen bundel uit te geven: hij zegt immers in eene aanteekening op referein XLI (bl. 202): ‘Wij hebben niet geaarzeld dit stuk te herdrukken, zoo wel om den bundel van de Bruyne in zijn geheel te laten, als....’ Doch later wijzigde hij dit plan, en (hetgeen onverantwoordelijk is) nergens verwittigde hij ons, dat hij dit deed, noch liet ons de reden kennen waarom hij het deed. De voorrede deelt ons mede dat de Bruyne's handschrift 144 stukken bevat. Welnu Ruelens' uitgave heeft er slechts 140: maakt een verschil van 4 stukken, verschil waarvan ik mij geen rekenschap geven kon, hoe ik ook den Antwerpschen herdruk van alle zijden bestudeerde. Natuurlijk kwam ik er toe om mij af te vragen of het cijfer 144 soms geen drukfout, of misrekening was. | |
[pagina 89]
| |
Ten einde raad, besloot ik naar Brussel te gaan omde gedrukte uitgave zorgvuldig met het handschrift te vergelijken, een langdurig werk omdat Ruelens heel de volgorde der stukken wijzigde, en zoo slaagde ik er ten slotte in, te ontdekken hoe het paard eigenlijk gebonden stond. Oorspronkelijk bevatte het Brusselsche handschrift inderdaad 144 stukken: de inhoudstafel op het einde van den bundel bewijst dit. Maar Jan de Bruyne heeft, zonder het te weten, een van die stukken tweemaal afgeschreven: zijn nummer 133 is de herhaling van nr 122, (bij Ruelens nr 49, deel II). Ruelens heeft het (dit spreekt van zelf) heelemaal onnoodig geacht het stuk tweemaal te drukken. Eigenlijk bevatte dus de bundel, des tijds, 143 verschillende stukken. Ik zeg des tijds: er werden immers uit het handschrift twee bladen verwijderd (fol. 30 en 31); volgens de tafel bevatten die bladen referein 13, waarvan de stok luidde: Dongeloove mishaecht Godt ter werelt meest.
Een vroegere bezitter van het handschrift, die met dit referein ingenomen was en het misschien ergens wilde voordragen, knipte de bladzijden eruit om ze zoo mede te kunnen nemen. Of misschien was het referein protestansch en dan zal de eigenaar het verwijderd hebben wegens zijn ketterschen inhoud. Zooals wij het handschrift thans bezitten zijn er dus slechts 142 stukken aanwezig. Terloops zij vermeld dat de uitgeknipte bladzijden aan het slot ook het begin bevatten van referein 14. Ruelens heeft dit stuk herdrukt (nr 140, dl. III). Doch nergens in zijne aanteekeningen, noch in den tekst zelf (waar hij in den aanhef een leemte had moeten aanwijzen, met...) verwittigt hij ons dat het door hem uitgegeven stuk slechts de twee laatste strophen bevat van een referein, dat onvolledig is. 143, min het referein 13, dat weggeknipt is, maakt 142 stukken, terwijl Ruelens er slechts 140 heeft. Dit verschil van 2 is eenvoudig uit te leggen door het feit dat de uitgever, die eerst van plan was den geheelen bundel uit te geven, later besloot 2 refereinen weg te laten vallen. Ruelens slaat Referein 4 (fol. 12 vo) over. Incipit: | |
[pagina 90]
| |
Men vint veel jongers die wulps en sot zijn.
waarvan de stok luidt: Die hem meest wachten, vinden haer eerst bedrogen.
Hij slaat insgelijks Referein 134 (fol. 218) over. Incipit: Ick, erme plompaert, soude eens gaen vrijen
Een spijtig dierken, seer jonck van jaren.
met den stok: Want een bloo herte en minde nooyt schoon vrouwe.
Kennismaking met beide refereinen leert ons de reden waarom Ruelens oordeelde die stukken te moeten verwijderen: zij zijn vrij onzedelijk van aard. Desnoods kan ik de scrupules van den nauwgezetten uitgever wel begrijpen, alhoewel de herdruk der Antwerpsche Bibliophielen dan toch voor geen kinderkamer bestemd is. Hetgeen echter niet te verantwoorden valt, is dat Ruelens ons nergens laat weten, dat hij twee refereinen overgeslagen heeft; hij zegt ons niet welke stukken het zijn, die hij verwerpt, noch waarom hij dit doet. En het gevolg van zijn handelwijze is natuurlijk geweest, dat alle lezers en alle geleerden in den waan verkeerd hebben dat de Antwerpsche Bibliophielen ons den geheelen bundel van J. de Bruyne gaven, terwijl het nu uit mijn onderzoek klaar en duidelijk blijkt dat de herdruk onvolledig is.
***
Tweede aanmerking. Ik heb reeds gezeid dat de volgorde der stukken, zooals het handschrift ze stelt, door Ruelens gewijzigd werd. ‘De verzameling van Jan de Bruyne’ (zoo lezen wij in de Inleiding, bl. XXIV) ‘behelst stukken van allen aard: groote en kleine staan ordeloos achter elkander. Wij hebben zijne volgnummers dus niet behouden, en eene rangschikking aangenomen, die beter met onze typografische verdeeling overeenkwam’. Dat de Bruyne's volgorde hier en daar te wenschen overlaat, wil ik geenzins betwisten. Tusschen de refereinen in (die alle ongeveer dezelfde lengte hebben) komen enkele lange en korte ge- | |
[pagina 91]
| |
dichten voor, die met refereynen niets te maken hebben. Ik begrijp dus best dat een uitgever die stukken afzonderlijk na de refereinen afdrukt: Doch dit is nu juist hetgeen Ruelens niet doet. Hij wijzigt de volgorde, maar lascht niettemin de stukken tusschen de refereinen in. Zoo b.v. in deel I, st. 28 (by Ruelens nr 15) ‘Devisen van den ommeganck anno 1563’; st. 11 (Ruelens nt 41) ‘de A B C van Cornelis Crul’. In deel II, st. 86 (Ruelens nr 46), een Retrograde op het huwelyk van Bernaert Colaerts met joncfrou Johanna van Cuyck, den 1 Juli 1568’, door A. van Molle uit Lier; st. 135 (Ruelens nr 56) ‘'T Veltteeken der Francoysen’ (over den aanslag van Anjou, 17 Jan. 1583); st. 136 (Ruelens nr 81) ‘De twaelf artikelen des geloofs’ in verzen. In deel III, st. 26 (Ruelens nr 89) ‘Vrage en Antwoord’. Al te samen 6 stukken, tusschen de 134 refereinen ingelascht. Wat echter de volgorde dier 134 Refereinen betreft, zoo kan men vaststellen dat de Bruyne er op uit is om wat van één en denzelfden schrijver afkomt, bijeen te houden. No 70 tot 80 zijn alle van verbeyt den tijt, evenals nr 82 (III, nr 107) en 136 (II, 81)Ga naar voetnoot1). Andere malen stelt de Bruyne de gedichten bijeen, die op een zelfden wedstrijd ingezonden werden. Zoo nr 143 en 144 (I, 44 en 45) op den stok ‘Sot is hij die erm leeft om rijke te stervene’ evenals nr 80 (van verbeyt den tijt). Nrs 140, 141 en 142 op den stok ‘Neemt wt mijnen mont niet dwoort der waerheyt, Heere’, evenals n. 79 van verbeyt den tijt. Nrs 125, 127, 128 op den stok ‘Hij en beidt niet lange, al schijnet, diet eens betaelt’ (nr 126. tusschenin, is van den schrijver van 125). Er zijn van nr 87 tot 99 (incluis) 13 stukken op den stok ‘Aldus vant triomphant dit lieff myn leven hier’; van nr 100 tot 113, 14 stuk op den stok ‘'s Weirels samblant is al dryfsant: niet sonder Godt. Daarentegen zijn bij de Bruyne niet alle refereinen van Anna Bijns bij elkander; doch waarschijnlijk wist hij niet door wien zij geschreven waren: bij hem zijn ze alle anoniem, buiten één. De volgorde van De Bruyne is, zooals men ziet, geenszins volmaakt - maar men vat toch heel goed waar hij naartoe wil. Ik begrijp best dat men hier en daar aan zijne nommering een wijzi- | |
[pagina 92]
| |
ging zou toebrengen: zijn stelsel, op zichzelf genomen, is echter niet slecht. En hoe staat het nu met de volgorde van Ruelens? Deze begrijpt men veel minder dan die van deBruyne, en ik betwijfel het ten zeerste dat zij als eene verbetering op die van zijn voorganger kan gelden. In plaats van de gedichten van ieder schrijver bijeen te houden, ziet Ruelens er niet tegen op om die in zijne verschillende deelen uit te strooien. Waarom hij het doet, weet ik niet. Ik gis (en dit is de eenige gezonde reden, die ik er op vinden kan) dat staande tegenover allerlei spreuken van hem onbekende dichters, hij zich de gelegenheid heeft willen voorbehouden om in de volgende deelen op zijne vroegere aanteekeningen terug te komen, nopens de bibliographie en de levensbeschrijving van ieder dichter en nopens de uitlegging van rederijkers-spreuken die voor hem raadselachtig gebleven waren. Maar zou het dan niet veel eenvoudiger zijn geweest, de verbeteringen en aanvullingen welke hem gedurende het drukken aangebracht werden, in een bijvoegsel te laten verschijnen? Ofwel nog de inleiding eerst op te stellen, wanneer het geheele werk voor hem klaar lag, en nadat alles door hem doorzocht was, en bestudeerd. Waarom het handschrift niet eenvoudig afgedrukt zooals het geschreven werd? Dit is toch altijd de secuurste weg.
***
Derde aanmerking. - Ik heb het over de wijze van uitgeven. Wij vernemen door de voorrede dat de uitgever alles diplomatisch afdrukt en voor zoo ver ik kon nagaan, heeft hij den tekst getrouw weergegeven: Ruelens was een goed paleograaf. Critische aanmerkingen staan er bij de aanteekeningen op het einde van ieder boekdeel, maar zij zijn veel te schaarsch: vele plaatsen, die vrij duister zijn, blijven zonder opheldering. Strophen waarin een vers ontbreekt (hetgeen blijkt uit de vergelijking met het schema der andere strophen) blijven staan, zonder dat ons gezeid wordt dat een vers weggevallen isGa naar voetnoot1). Eenvoudige verbeteringen | |
[pagina 93]
| |
op den tekst, welke een oplettend uitgever dadelijk zou voorgeslagen hebben, worden over het hoofd gezienGa naar voetnoot1). Een voorbeeld: In het Referein 14 (Ruelens nr 140) lezen wij: Dus moeten hem [God] alle loven, tsy mannen of vrouwen.
Wie zoude syn gracie te volle geprijsen?
Er is in de strophe, waarin die verzen voorkomen, geen enkel rijm op ‘ouwen’. En het schema der volgende strophe leert ons dat op deze plaats een rijm op - ijven moet staan. Lees dus ongetwijfeld ‘mannen of wijven’. De Bruyne heeft hier het eene woord voor het andere geschreven - ik weet niet juist waarom. Tweede voorbeeld - ditmaal van een verkeerde uitlegging. Aan het slot van Referein 35 (Ruelens nr 92) komen de woorden voor: ‘Coronat opus.’ In de aanteekeningen (bl. 219) vraagt Ruelens zich af of Coronat opus de spreuk of schuilnaam van een rederijker is - ofwel, of de Bruyne hier bedoelde te schrijven ‘finis coronat opus.’ En hij laat het den lezer over te kiezen tusschen die twee uitleggingen. Beide zijn in mijne oogen foutief. Bij den afschrijver is een enkele letter in de pen gebleven, met een afkortingsteeken. Men versta ‘coronatu(m) opus’. Niets is in onze 16d eeuwsche dichtverzamelingen (hetzij gedrukt of in handschrift) gewoner dan aan het slot van een stuk de melding te vinden dat het in een landjuweel of anderen wedstrijd ‘bekroond’ werd. Hiervan komen bij De Bruyne zelven talrijke voorbeelden voor. Soms wordt ons medegedeeld dat het stuk een 1e, 2e of 3e prijs behaalde. Soms wordt hierbij nog gevoegd dat deze een zilveren schaal, een kan of een zilveren medalie was. In den regel worden deze mededeelingen in het Vlaamsch ge- | |
[pagina 94]
| |
daan. Op de besproken plaats bij De Bruyne, staat het in het Latijn, hetgeen dan toch in den grond op het zelfde neerkomt.
** *
Vierde aanmerking: ik heb het nog steeds over de wijze van uitgeven. Het is bekend dat er in de 16d eeuwsche literatuur een heele reeks schriftuurlijke liedekens, refereinen, balladen, enz, ja zelfs prozastukken voorkomen, waar soms bij iederen regel een verwijzing naar den Bijbel in margine staat. In de Bruyne's bundel zijn er ook stukken van dien aard. Zoo b.v. nr 136 (Ruelens, nr 81). In zijne aanteekeningen op het gedicht zegt de uitgever: ‘Elk vers van dit groot gedicht is in kantteekening vergezeld van een melding uit de Schriftuur.... Wij hebben deze ontelbare aanhalingen, die voor den hedendaagschen lezer GEEN BELANG OPLEVEREN, niet overgedrukt. Zij getuigen, zooals vele andere dergelijke bijzonderheden, hoezeer in dien tijd de geesten doordrongen waren van de godsdienstige zaken, en vooral van het Oud-Testament en het Evangelie.’ De zelfde regel (het afschaffen van alle verwijzingen) volgt de uitgever overal. Zoo bij Ref. nr 83 (Ruelens, nr 87): ‘Het afschrift van dit refereyn draagt bij schier elk vers eene kantteekening, verwijzende naar de evangelische boeken. Wij hebben die nota's weggelaten, zooals wij voor andere deden. Zij bewijzen alleen hoe, sedert de Reformatie, de rederijkers doordrongen waren van den geest der H. Schriftuur’. Ik onderstel dat het heelemaal overbodig zal wezen den lezer door een lang betoog te overtuigen dat de handelwijze van den hr. Reulens ten zeerste dient te worden afgekeurd. De eerste plicht van een uitgever is den tekst te behouden, zooals de schrijver dien opstelde. Waar eerstgenoemde de kans ziet den tekst wat op te smukken, interessanter of beter te maken dan de opsteller zelf het deed, zoo moet hij aan dien lust weten te weerstaan en geene nota's uitschrappen, waarmede de schrijver goedvond zijn werk op te helderen. Het kan best dat Ruelens die aanteekeningen van geen belang achtte. Anderen echter zullen van een tegenovergestelde gevoelen zijn en doen opmerken dat men door de bewoordingen van een Bijbeltekst vaak zal kunnen vaststellen, welk soort van Bijbel | |
[pagina 95]
| |
de dichter las, een protestantschen of een catholieken. Anderen zullen er in opzoeken welk gebruik men in de 16de eeuw maakte van de Apocriefe boeken van den Bijbel. Anderen nog welk interpretatie een 16d eeuwsche dichter aan dezen of genen Bijbeltekst gaf. Kortom, het is zeker dat met Bijbelverwijzingen te schrappen uit gedichten, waar zij talrijk in voorkomen, men den heelen indruk van het stuk verandert, en het recht begrip ervan om zoo te zeggen onmogelijk maakt.
***
Vijfde aanmerking. - Ditmaal over de inleiding. Ik heb reeds gezeid dat Ruelens zijn inleiding vóór deel I heeft geplaatst, en zeer zeker, toen hij ze schreef, gaf hij zich nog geene voldoende rekenschap van hetgeen De Bruyne's bundel merkwaardigs inhield. Ook is die inleiding tamelijk onbeduidend en, wat erger is... zij bevat verkeerde inlichtingen. Om het handschrift aan te prijzen, laat Ruelens ons weten dat het stukken van Anna Bijns bevat, en (gaat hij voort): ‘bij dezen naam voegen wij die van Willem van Haecht, Frans Fraet, Jan Fruytiers, Pieter HeynsGa naar voetnoot1) en meer anderen, die niet vreemd zijn in de geschiedenis der Nederlandsche dichtkunst’. Jonckbloet, welke onzen bundel zeer oppervlakkig bestudeerd heeft, schrijft dien volzin in zijne Geschiedenis (II4, bl. 494) na: ‘slechts één [der zeven door J. De Bruyne nagelaten handschriften] is tot ons gekomen, 144 (?) stukken bevattend, waaronder van Anna Bijns, W. van Haecht, J. Fruytiers, P. Heyns, Frans Fraet...’ Van alle hier genoemde rederijkers komen inderdaad gedichten bij De Bruyne voor... Frans Fraet uitgezonderd, wiens naam ik onder geen enkel stuk kan vinden, evenmin als zijn kenspreuk ‘als 't God belieft’Ga naar voetnoot2). Dat er onder de talrijke anonieme stukken, werk van F. Fraet misschien schuilt, is best mogelijk. Maar dit is dan toch geen reden om aan te kondigen dat hij in den bundel vertegenwoordigd is. | |
[pagina 96]
| |
Naar aanleiding van een artikel van De la Montagne, heb ik allerlei inlichtingen over F. Fraet willen verzamelen. Ruelens heeft mij een heelen namiddag doen verliezen met het zoeken naar Fraet's gedichten in zijne uitgave.... en het slot was: ze zijn er niet!
***
Zesde aanmerking. - Een leemte in Ruelens' inleiding. Wij hebben natuurlijk het recht te verwachten dat de uitgever in zijne inleiding de vraag beantwoordt: hoe heeft de Bruyne zijn bundel samengesteld? Welke zijn zijne bronnen geweest? Wat is nu eigenlijk het karakter van dien bundel? Terloops heeft wel is waar Ruelens dit punt aangeroerd (deel I, bl. XX), doch zonder er het passend antwoord op te geven. Dit antwoord moet luiden als volgt: de Bruyne, die een liefhebber van Vrouwe Rhetorica was, heeft zich de moeite getroost de archieven der Rederijkerskamers van zijne stad te doorsnuffelen (het archief der Violieren, van de Goedbloem, van den Olijftak, enz.) en hij heeft afschrift genomen van al wat hem merkwaardig voorkwam. Voor zoo ver ik kon nagaan, zijn deze Antwerpsche archieven de eenige bron geweest, die hij gebruikte. Het gevolg van zijn wijze van werken is dan ook dat zijn bundel een zuiver Antwerpsch karakter vertoont: en dit is een vaststelling die niet zonder belang is. Daargelaten de zeer talrijke anonieme stukken, waarvan de oorsprong onbekend is, vinden wij in zijn bundel meer dan 20 refereinen van Anna Bijns, een Antwerpsche; veertien stukken van zekeren ‘Verbeyt den tijd’, stellig een Antwerpenaar, factor van den Olijftak; de A B C van Cornelis Crul, een Antwerpenaar; een gedicht op den aanslag van Anjou tegen Antwerpen (17 Januari 1583) ‘T Veldteeken der Francoysen’, onderteekend ‘T'Heeft al sijn tijt’, waarschijnlijk een Antwerpenaar... enz. Mocht de lezer oordeelen dat hiermede het zuiver Antwerpsch karakter van onzen bundel nog niet aangetoond is, dan heb ik nog andere bewijzen. De Gentsche Fonteyne richtte den 20 April 1539 een refereinfeest in, gevolgd 12 Juni, van een luisterrijk landjuweel (tooneelliteratuur). Zoowel de Refereinen op het April-feest voorgedragen, als de Sinnespelen van Juni werden door den Gentschen boekdrukker Joos Lambrecht in 1539 uitgegeven. | |
[pagina 97]
| |
Welnu (en dit is een détail dat aan Ruelens ontgaan is) nr 117 van onzen bundel (Ruelens nr 126, dl, III), een referein op den stok: Och, mocht ickse spreken, ick waer gepaeyt!
is niets anders dan het referein door de Violieren op het Gentsche Refereinfeest voorgedragen. De datum van dit gedicht staat dus vast: 1539. Het is hoogstwaarschijnlijk het werk van den toenmaligen factor der Violieren, Jan van den Bergh. Uit de vergelijking van ons 16e eeuwsche handschrift met Joos Lambrecht's uitgave, blijkt door de talrijke varianten, dat de Bruyne ons geen afschrift geleverd heeft van den gedrukten tekstGa naar voetnoot1). Zijn tekst is ontleend aan een copie die hij zeker in het archief der Violieren gevonden heeft. Waarom werd nr 117 in den bundel opgenomen? omdat het Antwerpsch is. Waarom moeten wij de 18 andere antwoorden missen die op het Gentsche feest voorgedragen werden? Omdat zij niet Antwerpsch zijn. Andere details die aan Ruelens ontsnapt zijn: nr 43, (Ruelens nr 97) een referein van A. Bijns, is reeds gedrukt in Refereinen van Jan van Doesborch (ongev. 1528). En dit is ook het geval met nr 27 (Ruelens nr 63) een referein op den stok: Want voer u en sal ick geen ander kiesen.
= Refereinen van J. van Doesborch, nr 70. Bij dezen laatsten is het stuk anoniem. Bij de Bruyne is het onderteekend ‘mistroostich doet versuchten.’ De rederijker zal wel een Antwerpenaar zijn, en de Bruyne vond die stukken in het een of ander Antwerpsche archief, want zij vertoonen varianten met den tekst van Doesborch. Stuk nr 86 (Ruelens nr 46) is een retrograde op het huwelijk van Bernard Colaerts met Johanna van Cuyck, 1 Juli 1568. De schrijver is A. van Molle, factor der Jenette te Lier. B. Colaert was ook een Lierenaar, zijn vader was toenmaals prins der Jenette. Doch waarschijnlijk was Johanna van Cuyck een Antwerpsche: het huwelijk | |
[pagina 98]
| |
waarschijnlijk te Antwerpen ingezegend. En zoo zal het wel zijn dat een stuk uit Lier in onzen bundel versukkelde. Nu gelieve men uit mijn betoog niet te halen dat er in onzen bundel geen andere gedichten staan dan werk van Antwerpenaars. Integendeel, wij vinden er ook stukken uit de rederijkerskamers van Brussel, Amsterdam, Gent- St-Pieter, Aerschot enz. enz. Maar hoe zijn die stukken in onzen bundel terecht gekomen? Het antwoord ligt voor de hand: Den 4n April 1564 richtte de Goudbloem een Referein-feest in, waaraan deelnamen twee Antwerpsche Kamers, de Violieren en de Olijftak (de Goudbloem, zooals altijd in zulke gevallen, neemt aan den wedstrijd geen deel). Maar op het feest verschenen ook de Roode Angieren van Rijnsburch (Holland); Het Heidebloemken van Turnhout; de Jenette van Lier; Sinte Barbara Kamer van Gent-Sint-Pieter, enz. Zeven der ingezonden stukken worden door de Bruyne in zijn bundel opgenomen. Hoe komen deze stukken uit Lier, Rijnsburch, Turnhout in zijn bundel? Omdat zij op een Antwerpsch Referein-feest voorgedragen werden. Waar heeft de Bruyne die stukken gevonden? Natuurlijk in het archief van de Goudbloem. Niet min dan 27 stukken vinden wij bij de Bruyne, die alle voorgedragen werden op een Referein-feest dat op 31 Mei 1556 gehouden werd. Ongelukkig zegt de Bruyne ons niet welke de Kamer is, die den wedstrijd uitschreef. Dit zal wel een Antwerpsche Kamer zijn geweest, en het is in het archief dier Kamer dat de Bruyne zijne afschriften genomen heeft. Zelfde geval met 3 stukken die als stok hebben: ‘Hy en beyt niet lange, al schynet, diet eens betaelt’; geen datum aan het slot dier stukken, noch melding waar de refereinen-wedstrijd plaats greep. Maar dit zal wel te Antwerpen gebeurd zijn. Den 21 Augustus 1559 richtten de Violieren een wedstrijd in, waarbij de te solveeren vraag ‘in het vroede’ was: ‘Wie werdich is Christus geschonken genade?’ De Kamer ‘de vierige Doorn’ van 's Hertogenbosch dong mede; het antwoord dat zij inzond wordt dan ook door de Bruyne opgenomen, nr 139 (Ruelens nr 132, dl. III). Hij vond het stuk in het archief der Violieren. Het is dus geen wonder dat er bij hem allerlei refereinen voor- | |
[pagina 99]
| |
komen, die niet van Antwerpschen oorsprong zijn. Niettemin is er een rechtstreeksch verband tusschen die stukken en de Scheldestad: de wedstrijden werden aldaar ingericht en de antwoorden bleven in de Antwerpsche archieven berusten. De opmerking dat de Bruyne's bundel een zuiver Antwerpsch karakter vertoont, is (zoo schreef ik) niet zonder belang. Immers, er zijn in het handschrift 62 stukken die niet anoniem zijn (in dien zin dat er een kenspreuk of datum is die den oorsprong verraadt). 82 stukken daarentegen zijn anoniem (rekent men de 2 refereinen daarbij, die Ruelens overgeslagen heeft, dan is het 84), Welnu indien het Antwerpsch karakter duidelijk blijkt uit de 62 stukken waarvan wij den oorsprong min of meer kunnen nagaan, dan mogen wij gerust aannemen dat de stukken van onbekenden oorsprong insgelijks Antwerpsch van karakter zullen zijn. Met uitzondering misschien van enkele stukken, zullen zij wel alle het werk van Antwerpsche rederijkers zijn: dit is ten minste mijn vaste overtuiging.
***
Zevende en laatste aanmerking. Op het schutblad van de Bruyne's handschrift staat te lezen: ‘desen boeck, geteeckent met nomber viere...’ en uit andere plaatsen vernemen wij dat de Bruyne niet min dan zeven boeken afgeschreven heeft. Zes zijn dus heden ten dage spoorloos verdwenen. En wij staan voor de vraag: wat bevatten eigenlijk die zes vermiste boekdeelen? Ruelens (bl. XX) zegt: ‘Waren de andere zoo dik als deze, dan is het te vermoeden dat zij te samen meer dan duizend refereinen inhielden. De lezer van den tegenwoordigen bundel oordeele, of het verlies der andere te betreuren is’. Ik ga niet akkoord met Ruelens nopens den inhoud van die zes vermiste deelen. Nr 4, dat bewaard gebleven is. bevat in hoofdzaak refereinen. Best mogelijk dat er nog een tweede deel was, insgelijks vol dichten van ditzelfde soort. Maar de gissing van Ruelens dat de zeven deelen, alle refereinen inhielden, lijkt mij wel onaannemelijk. Onbegrijpelijk ware het in mijne oogen dat iemand als de Bruyne, die in voeling wilde blijven met de dichters van zijn tijd, zich enkel zou geïnteresseerd hebben voor refereinen, en de archieven van zijn geboortestad zou doorsnuffeld hebben om uitsluitend met een | |
[pagina 100]
| |
soort van dichten rekening te houden en hiervan een duizendtal specimens bijeen te krijgen (dit in de onderstelling dat er in de Antwerpsche archieven een duizendtal refereinen konden gevonden worden, die het afschrijven waard waren -, hetgeen ik ten zeerste betwijfel). Zoo iets ware van zijnentwege maar al te gek. Ik houd het er voor dat de Bruyne die archieven geëxcerpeerd heeft om er zoo wat van alles uit te halen. Wij bezitten van hem een bloemlezing van refereinen. Andere deelen zullen waarschijnlijk de liederen bevat hebben, die zijn aandacht trokken. Andere, de balladen (gewone, intricate of gekruiste balladen, zooals zij toen in de mode waren); andere, sinnespelen door Antwerpenaars vervaardigd of die op Antwerpsche Kamers vertoond werden; andere nog, kluchten, esbattementen, facties, enz. Dit lijkt me veel waarschijnlijker dan de gissing door Ruelens geopperd. Deel IV, dat bewaard is, bevat zoo vele dichtstukken, die wij van elders niet kennen, zoo vele inlichtingen, die elders niet voorkomen, dat wij de verdwijning der zes andere deelen ten zeerste mogen betreuren. In de eerste plaats is het voor Antwerpen een onherstelbaar verlies. Immers, nu door mij aangetoond werd dat deel IV zuiver Antwerpsch is en uit Antwerpsche archieven afkomstig is, zoo mogen wij gerust aannemen dat de zes verdwenen deelen dit zelfde karakter vertoonden, en op de zelfde wijze bijeengebracht werden. De 16e eeuwsche archieven der Antwerpsche Kamers zijn heden ten dage vernield. Wat een heerlijk buitenkansje ware het voor ons geweest zoo wij in het bezit waren gekomen van bloemlezingen van allen aard, samengesteld rond 1583 en uit de verloren archieven herkomstig. Zeer zeker zouden wij daardoor de werkzaamheden der Antwerpsche Kamers veel beter hebben leeren kennen. Zeer zeker zou heel het zestiendeeuwsche letterkundig leven der Scheldestad daardoor voor ons in een gansch ander daglicht komen te staan.
***
Hiermede sluit ik mijne critiek op Ruelens' uitgave. Het zou mij echter onaangenaam zijn indien men uit de door mij | |
[pagina 101]
| |
gemaakte aanmerkingen ging besluiten dat die uitgave niet deugt en dat een nieuwe uitgave zich opdringt. Wie een critiek schrijft op een werk moet noodzakelijk in de eerste plaats wijzen op de leemten van dit werk. Het goede dat er in te vinden is, geraakt hierdoor dikwijls op den achtergrond en wordt vaak zoowat over het hoofd gezien. Er blijft mij dus nog over te wijzen op de goede eigenschappen van Ruelens' uitgave. De groote verdienste van dit werk is dat het thans in ieders bereik een tekst stelt, die niet overal gemakkelijk te lezen is (hij is in 16e eeuwsche cursief geschreven). Ik heb reeds gezeid dat de uitgever een goed paleograaf was, en dat de tekst nauwkeurig afgedrukt werd. Herdrukken is onnoodig: maar er zou een lijst van verbeteringen kunnen aan toegevoegd worden. En wat nu de aanteekeningen aangaat: Aanvullingen zijn hier wenschelijk, en ik zal er dan ook een reeks geven in opstelletjes die later, hetzij in dit tijdschrift, hetzij in de Verslagen der Vl. Academie zullen verschijnen. Er valt trouwens ook veel te leeren uit sommige aanteekeningen. Hier en daar worden nieuwe gedachten vooruitgezet, Ik heb elders reeds aangetoond dat Ruelens de eerste was om te beweren dat de naam Bonaventura, die in zoo vele acrostichons van Anna Bijns voorkomt, eigenlijk de naam van een Heilige was. En die stelling werd overgenomen door Jonckbloet, Kalff, Vanden Brande enz... ten onrechte, zooals ik vroeger bewezen hebGa naar voetnoot1). Op vele andere punten deel ik de meening van Ruelens niet: en zal dienaangaande met hem later te polemiseeren hebben. In afwachting, wensch ik als Bijlage bij dit opstel de twee refereinen te voegen, die Ruelens overgeslagen heeft, Hiermede zal de Bruyne's handschrift ten minste volledig herdrukt zijn. Voor den inhoud van beide stukken, ben ik (dat spreekt van zelf) niet verantwoordelijk. Hoogerop heb ik overigens reeds verwittigd dat zij voor de kinderkamer niet bestemd zijn.
Leonard Willems Az. | |
[pagina 102]
| |
Refereyn 4 (fol. 12 vo)I.
Men vint veel jongers, die wulps en sot sijn,
Die dicwils wel dry jaren te vroech houwen,Ga naar voetnoot1)
(Als dan haer dagen in droeffheits lot syn)
En by wylen een quaey Isebeel trouwen,
Quansuys maecht synde voer mans en vrouwen,
Maer hebben[de] nochtans menigen trap vol staende.
Hiervoer meynde[n] hen wachten Claes, Luyck ende Bouwen,
Dry gesellen, alom te cuerboom gaende.
Doutste van drijen, die de polst wert slaende,
Die houdeGa naar voetnoot1) een dorpmeysken, om sgoets vergrooten.
Maar snachts, doen hy de bruyt in dermkensGa naar voetnoot2) was vaende,
Gevoelde hy wat levens in haer buycxken stooten.
‘Wat! dou!’, sey de bruygom, ‘wat sal hier pooten?
U schuerken is vol gelyc harinc vol rogen’ -
- ‘Ke! daer is plaetse genoech! Wilt naerder clooten!
Kerenlieff-Goosey!’, sprac dmeysken duertogen.
Die hem meest wachten, vinden haer eerst bedrogen,
II.
- ‘Longeren gans!Ga naar voetnoot3) heb ic hierna gebeyt
Om houwen, tot mijnen dertich jaren bycans?
Ic meynde een maecht te trouwen, maer sy heeft gereyt
Metter sacpijpe, int doncker, den kinderen dans.’ -
Hy claechdet synen tweeden geselle te hans
Hoe hy hem snachts metter bruyt hadde gehadt.
‘Ic salder mij voer wachten!’, sprac Luyc, nochtans
Voer hij tweemaal qualijcker dan Bouwen, geschadt;
Want corts daernaer troude hy een maecht van der stadt
Daer hy mede te bedde ginck en taste naer dbuycxken.
‘Benedicite Domine!’, riep hij, ‘hoe overplat
| |
[pagina 103]
| |
Is uwen lichaem, rechs boven u struycxkenGa naar voetnoot1)’ -
- ‘Gheeft u dat wonder?’, seyde sy, ‘Lieve Luycxken,
Daer zijn corts twee spreeuwen wtten neste gevlogen!’
- ‘Twee spreeuwen?’ sprac hy, ende gaff haer een fuycxken,
En liep te bedde wt, gelyc de pyle wt de bogen.
Die hem meest wachten, vinden hen eerst bedrogen!
III.
Luyck liep al muylende deur tswaer gepeys
Tot syne derden geselle ten eersten dicke.
‘Och, wacht u voer houwen, myn lieve Cleys,
Op dat ghy niet en vaert gelijc Bouwen ende icke.
Mijn bruyt, maecht synde, ckockemicke!
Syn twee spreeuwen gevlogen wt den lijve!
Sy seit my te nacht; maer, soo ict schicke,
Soo synt twee kinderen, met haren bedrijve.
Ick meynde een maecht trouwen tot eenen wijve,
Soo Bouwen ooc dede, soo hy my gewaecht.
Maar, serteyn, als ic de waerheid schrijve,
Soo sijnse dicmaels duer den bosch gejaecht!’ -
Claeys seide: ‘Ic sal nochtans trouwen een maecht,
Isser een int lant naer myn vermogen.’ -
- ‘Siet wel toe dat gij niet en claecht,
Gelyc Bouwen ende ic, duer dbedroch gesogen:
Die hem meest wachten, vinden haer eerst bedrogen.’ -
IV.
Prince,
Claes dacht hy sou trouwen een jonge BateGa naar voetnoot2)
Van twelf jaren, alsoo hij ooc dede.
‘Sy sal ommers maecht syn’, dacht ic opt strate.
Daer ghinc hy snachts te bedde mede,
Die soo dapper was ende ruerde haer lede,
Soo dat den bruygom dachte eenpaer;
‘Och, wat grooter geluck heb ic hier ter stede,
| |
[pagina 104]
| |
Buyten de andere twee, met mijnder bruyt eerbaer!’
En viel voer haer op syn knien claer.
Venus danckende dat sy wel cost haer werck.
Doen sprack de bruyt: ‘Bruygom, wat bit gij daer?
Ende omdat ghyt soo wel doet ende even sterck?
Dit heeft mij dicwils geleert een clerck:
Ons prochiaen ende ic hebbens meer geplogen,
Die veel badtGa naar voetnoot1) cost bidden dan ghy int perck.’ -
- ‘Gans tanden!’ riep Luyck, ‘dat is niet al gelogen:
Die hem meest wachten, vinden haer eerst bedrogen!’
| |
Refereyn 134 (fol. 218).I.
Ick, erme plompaert, soude eens gaen vrijen
Een spijtich dierken, seer jonck van jaren.
Ick quam verbij haer duerken lijenGa naar voetnoot2)
Ende dachte my by haer te paren.
Ick sey: ‘Goeden dach! verstaet dees maren:
Hoe vaerdy al? Sydy noch gesont?’
- Saet ick in een schip, ick soude wel varen!’,
Dat gaff sij mij voer een antwoorde terstont.
‘Ke, lieff!’ sey ick, ‘laet mij eens cussen uwen mont,
Want u absencie is mij een groote pijne.’
Och ja, cussen soumen niet terstont,
Daer en gater maer twelff in een dosijne.
‘Ja’, dacht ick, ‘is die antwoorde alree mijne?’
Maer daerom en deysde ick niet, op myn trouwe,
Ick bleeff haer bij, trechouden des mi[n]naers lijne,
Want een bloo herte en minde nooyt schoon vrouweGa naar voetnoot3).
II.
Ick tradt wat nader dit aerdich soetken
Ende was geheel met haer minne bevangen.
| |
[pagina 105]
| |
Ick doudeGa naar voetnoot1) haer handekens, ick trede opt voetken,
Ick streek mijn hant aen haer blosende wangen.
‘Wat salt sijn, jan Thys? gaet henen u gangen
Ende rept hier niet, vuijl aelwerdich cokijn!’
‘Ke, lieff! “sey ick”, ick hebbe nae u so grooten verlangen’;
Maer sy antwoorde even spijtich, opt selve termijn:
‘Och ja, mosselen souden gerne vis sijn,
Costet wel wt de schelpe geraken, daert sneeft!’
Poep, dacht ick, sy heeft dees rauetskens (?) seer fijn
‘Ick vrij u om eere, lieff,’ - sey ick met woorden bele[e]ft.
‘Ghij sijt de vrijer daer men af gepreekt heeft!’
Dat antwoorde sij mij met hertsen bouwe.
Ke! sot is hij die daer om beeft,
Want een bloo herte en minde nooyt schoon vrouwe.
III.
Mij docht op eere te vrijen was moeyte verloren
Midts dat sy even spijtich bleeff int spreken.
Bij Loy! ick ley [het] haer anders te voren;
Maer sy was heel slecht, sij en wist niet van sulcke treken;
Ick sou mijn handekens eens aen haer voorschoot steken,
Dies sy seer spijtich sprack ende sloechse van daer.
Men soutter niet doen: ‘Wat sal u gebreken?
Schaemdy u niet sulck te doen int openbaer?’
- ‘Ke, lieff’, sey ick, ‘gaen wy dan alleen sonder vaer
Op dat wy wesen in Venus gespan.’
‘Wat dees vuylbuecks hun laten duncken! neen voorwaer,
Dat ghij dat meynt!’ - ‘Mijn vader was een ander man
Ende, galge, ghij moeter nochtans eens an!
Godt geve in wiens gadt dat ickt gieten souwe,
Ick sal my verstouten ten besten dat ick can,
Want een bloo herte en minde nooyt schoon vrouwe.
IV.
Van dit spijtich spreken meyndick tontsinnen,
Want mijn herte seer om liefde blaeckte,
| |
[pagina 106]
| |
Al jockende stiet ick se te huyswaerts inne
Tot datse in grootvaders stoel geraecte.
‘Wel, wel!’ sey sy, ‘vuyle guyt, wat maecte?’
- ‘Niet!’ sey ick, ‘lieff, blijf in uwen vrede’
Voer spijtich sprekenGa naar voetnoot1) dat ick haer genaecte
‘Ick sal schreeuwen!’ maer, Tjan! sy en dede:
Sy sprack tegen haer meyninge, naer doude sede,
My docht sij creger in een goet behagen;
Sy meynde my daer te versagen mede;
‘Ghy, trauwant! ic sal den heer over u clagen!’
- ‘Ke, dat en doet niet! ghy sout mij verjagen?
Ick soude moeten vlien in een ander landouwe?
Nochtans moet ick u altijt jonste dragen,
Want een bloo herte en minde nooyt schoon vrouwe’.
V.
Prinche,
‘Wel, liefken’, sey ick,’ is dat beter dan beete?
Hoe smaeckt u dat sopken? Oft sydy te teere?
Waey, ghy segget: ‘Jan, dout mij eens, dat ick nobelen sweete’ -
- ‘Ghy hebbes haer gegeven, liver had sies meere.’
- ‘Ja’, dacht ick, ‘is dat de clachte die ghy den heere
Over Jan sout doen? - ‘Ick salt liever hergaen
Nae datte mijn kint, dat waer fraey eere.
Gaet henen thuys! Ghy hebt u dingen wel gedaen;
De duyvel deet u desen clap wtslaen!’
Sy geckte noch met mij, de vuyl sottinne.
Soudick dan als eenen plompaert blijven staen?
By Sinte Jacop, ick lapter den pras al inne.
Och ghij, bloo vrijers, comt u sulcx tuwen gewinne,
En latet werck niet blijven opt getouwe:
Vliecht vrij als den haen op de hinne,
Want een bloo herte en minde nooyt schoon vrouwe.
|
|