Marie Schmitz, Aan het Overzetveer. - Amsterdam, Wereldbibliotheek 1932.
Een met toewijding en zorg geschreven boek, dat vele niet te onderschatten kwaliteiten bezit. Het eerste hoofdstuk: de beschrijving van Arend Wijker, die de ijsschouw op glijdende ijzers over den witten vloer van de bevroren rivier voortduwt, behoort tot de zeer goede prozastukken, ja, is een der beste, die ik in juren las.
Doch bij het verder lezen bekruipt mij af en toe een huiverig gevoel, een twijfel. Het is maar éven, een aarzeling, die verderop weer vervaagt, doch dan opnieuw terugkeert en krachtiger wordt. Zoolang het boek statische beschrijving geeft, is alles goed, maar het dynamisch leven der figuren wordt niet overtuigend. Het gezin van Arend Wijker vermag ons niet te boeien, wèl de litteraire teekeningen van polders en rivieren door Marie Schmitz. Het blijft ons ver en vreemd; IJfke de Friezin interesseert ons niet, Andries de zwijgende echtgenoot vergeten wij telkens, de zoon Arie is onbelangrijk. En daar is dan Bartje, de dochter, die op het voorplan treedt, maar die ook al onze aandacht niet kan vasthouden. De stroom van het gebeuren verzandt telkens in kreekjes en de couleur locale der spreekwijze wordt steeds meer litteratuur. Zou waarlijk een schippersvrouw met haar man dezen dialoog voeren:
‘... je wou nooit denken dat het anders was, en ik kon 't niet zeggen. Maar ik heb immers alles van je aangenomen, alles wat m'n leven goed en gelukkig heeft gemaakt.’
‘Och, dat zeg je nou maar, omdat je ... Als je had kunnen kiezen, dan wàs je niet gekomen.’
‘Toen niet, nee dat weet je. Maar als ik nù te kiezen had, Andries, dan koos ik dit, wat ik gehad heb ...’
De eenvoudigste gebeurtenissen van het dagelijksch leven worden met een tragisch waas omhangen en tenslotte wordt ook het gebeurende litteratuur: Bartje, de schippersdochter, die een melancholieke eenzaamheid als aureool om een vergeefsche liefde borduurt en moeder IJfke, die hierom ‘zacht glimlacht’. ‘In haar zong de dankbaarheid om dit hart, dat zich bevrijd had.’
Jammer dat dit zorgvuldig geschreven werk geen levende kern bezit en zoo zichzelf rangschikt tot een museum-voorwerp.
EMMY VAN LOKHORST