Revolutionnaire Poëzie
Freek van Leeuwen, Uitverkoop. - Rotterdam, Uitg. Links Richten.
Geert van Oorschot, Gevangenis. - Rotterdam, Uitg. Links Richten.
J. van Hattum, Baanbrekertjes. - Amsterdam, Zwaluwstr. 24, Eigen Beheer.
DICHTERS zijn geen lieden meer met wuivende haren en dassen. Niet maan, sterren en geliefden vormen thans hun onderwerpen. Zij houden zich aan de ‘realiteit’, d.w.z. aan de realiteit der alledagsmenschen, of zij begeeren zich eraan te houden. Het streven naar een dergelijke houding is overal te constateeren, zoowel links als rechts. Er valt natuurlijk niet aan te twijfelen, dat asphalt, trams, lichtreclames, sirenes en machines even goed onderwerpen van poëtische producten kunnen vormen, als de verschijningen aan het firmament. Maar zoomin als iemand, die in rijmende regels van de sterren gewaagt, persé een dichter is, zoomin is iemand, die in verzen van de phenomena des modernen levens spreekt, in elk geval een poëet. Toch schijnen vele verzenschrijvende jongelingen zich met het predicaat ‘dichter’ te willen sieren, louter omdat zij zulke nuchtere dingen neerpennen. Wat mij betreft, ik gun ze het genoegen. Als het er op aankomt ben ik nog nuchterder dan hun voortbrengselen, wat op zichzelf misschien een groote ondeugd moet heeten, maar wat me in den waan brengt, dat ik me een meening over hen kan vormen. En een meening te hebben omtrent de dingen dezer wereld is toch geboden voor ieder achtenswaardig mensch. Waardoor de ondeugd dus wordt genivelleerd.
Behalve het beschrijven van de dingen, die in het huidige bestaan een groote rol spelen, meenen vele verzenschrijvers ook te moeten deelnemen aan de stroomingen, die zich in het maatschappelijke leven voordoen. Alweer een genoegen, dat ik ze niet zou willen aftroggelen, zoo dat mogelijk was. Deze heeren zelf plegen in dergelijke zaken een minder ruim standpunt in te nemen. Ze misgunnen mij namelijk mijn afzijdigheid van hun beweging. Ik wil erkennen, wanneer ik bij hen poëzie vind, dat het poëzie ís, ook al heb ik eerst mijn weerzin tegen hun ideologie te overwinnen. Hun weerzin echter tegen mijn ideologie (of gebrek daaraan) bezorgt mij onder alle omstandigheden het minachtende epitheton ‘burgerlijk’. Natuurlijk ben ik de benepene, en zijn zij de ruimdenkenden en -levenden. Wederzijds hebben we de illusie elkaar te verstaan. Vanuit deze illusie wil ik eenige woorden wijden aan een paar bundels socialistische poëzie.
De heeren Van Leeuwen, Van Oorschot en Van Hattum (de namen reeds deinen in dichterlijk rhythme) zullen zich wel in hooge mate realist achten. Men kan over een woord eindeloos redetwisten, zonder tot vrede te komen. Laat ik daarom maar brutaalweg zeggen, dat ik een socialist geen realist kan achten. Eenvoudig omdat ik zijn geloof niet deel. Als hij een kunstenaar is, kan hij zijn bewogenheid op mij overdragen, maar niet zijn geloof. Om een ander voorbeeld te noemen: als ik een uitvoering van de ‘Matthäus Passion’ bijwoon, onderga ik een sterke ontroering, maar nooit kan ik in Christus den Verlosser zien. Met socialistische kunst is het precies zoo gesteld. Wil iemand mij daarom als tot oordeelen erover onbevoegd beschouwen, hij ga zijn gang.
De hierboven genoemde heeren zijn kennelijk geen sociaal-democraten. Hun roodheid is ondoorloopen, zij zijn baarlijke revolutionnairen. Reeds dat bewijst, dat zij schrijven, even ver verwijderd van de sfeer der gemiddelde Nederlanders als de meest aetherische poëet. Er is in dit land namelijk geen revolutionnair sentiment. Het is een privé-eigenschap van een aantal individuën (o, zoo weinig), maar zeker niet (in het algemeen gesproken) van den gevangene, den soldaat, de deerne, zooals het in deze bundels wordt voorgesteld. De typen, die hierin naar voren worden gebracht zijn uitzonderingsgevallen, met een, voor Holland, pathologisch kleurtje. Niet omdat hier iedereen aan volle tafels zit te schransen, niet omdat hier Jan en alleman met den buidel kan rammelen, maar omdat er zelfs in de allermiserabelste omstandigheden in den Hollander geen waarachtig revolutionnair fut zit. Ware het anders, de kracht en de omvang van de beweging, waaraan deze heeren hun hart hebben verpand, zouden het uitwijzen. Zoo ooit, dan is nu het moment gekomen om resultaten te kunnen boeken met revolutionnaire opzweeping.
Van de drie genoemde dichters is ongetwijfeld Freek van Leeuwen de sterkste persoonlijkheid, de meest bezetene door haat en liefde, de eenige, die de musische extase kent, ook al bereikt hij in de meeste gevallen geen zuiver resultaat. Zijn ‘Dronkemansgebed’, ‘De Beschonkene’ en ‘Nachtlogies’ behooren tot het beste uit den bundel. Van Leeuwen is een revolutionnair, zoo goed als iedere andere dichter, socialistisch of niet. Men kan hem verwijten, wat aan Jong-Katholieke dichters vaak voor de voeten is geworpen: dat, als hij zijn beste oogenblikken beleeft, zijn geloof uit wandelen is. Wat overigens geen verwondering behoeft te wekken. Strijd, beweging, verzet kunnen een dichter inspireeren. Maar het bijgeharkte-tuintjes-ideaal van een socialistische