goethianen, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, uitgingen van een verkeerde leerstelling, namelijk die van Goethe's bovenmenschelijke natuur. In vrijwel alle Duitsche biografiën mij bekend, wordt Goethe, min of meer, gedeïficeerd en - men vergeet dat te veel - daardoor buiten ons bereik en buiten onze innige belangstelling, onze gemoedsverwantschap gebracht. De Franschen hebben ook hun eigen grooten nooit op die wijze ‘ontmenscht’ en de éénige dichter die, en dan nog slechts door enkele geëxalteerde tijdgenooten, als een god of een halfgod vereerd werd, is Victor Hugo. Maar Hugo werd al heel spoedig door de critici en de moderne geschiedschrijvers der letterkunde op zijn juiste waarde geschat, tot normale proporties teruggebracht en op de plaats waar hij behoorde neergezet. Het ligt niet in den Franschen aard, om met verheerlijkte symbolen te werken; en wat men, al te generaliseerend, ‘latiniteit’ noemt, is in hoofdzaak de onweerstaanbare behoefte om alle fenomenen en alle ideeën in verband met de mensch, om der wille van de mensch, door een menschelijk oog te zien; de imperatieve drang om alles te beoordeelen naar de menschelijke waarde of liever om aan gedachten en gedachtesystemen slechts waarde toe te kennen voor zooverre zij een directe menschelijke aanwezigheid verraden.
Men bouwt er dus niet a priori een ideale Goethe op (uit de goethiaansche geschriften èn uit eigen verlangens) om daarna de biografie naar dat ideaal pasklaar te maken. Men gaat uit van de banaalste, simpelste biografische gegevens, waaraan men, aan de hand van het oeuvre, een beteekenis in het ensemble van dit grootsche leven tracht te geven.
Een goed voorbeeld van een Fransche levensbeschrijving is ‘La Vie de Goethe’ van Jean-Marie Carré (editions de la nrf, Paris 1930), een boek, dat, al een paar jaar oud, niet geschreven is met het oog op deze internationale huldiging. Deze biografie brengt ons niets nieuws, want zij is samengesteld uit het materiaal, dat al sedert jaar en dag ter beschikking van het publiek ligt; zij geeft evenmin een origineele interpretatie van het karakter of het werk, noch een bijzondere opvatting van enkele détails. Neen, er is waarlijk niets in dit boek dat, om welke reden dan ook, opvalt. Maar Carré heeft de kunst verstaan om, al vertellende, rustig, bijna huiselijk vertellende, zijn figuur tot leven te wekken. Een mensch raakt los uit den achtergrond van litteratuur, philosophie, politiek en wetenschap. En op een gegeven oogenblik staan wij man tegen man. Hoe klein wij ons ook mogen voelen naast Goethe's monumentale afmetingen, wij krijgen toch nooit den indruk, dat hij anders is dan wij. Tusschen deze Goethe en ons is een onmetelijk qualiteitsverschil, maar geen wezensonderscheid. Bovendien schildert Carré ons een leven, dat met al zijn hoogten en laagten, zich in deze wereld voltrekt. Wij kunnen er dicht bij komen, er, bescheiden, deel aan nemen. En wij hebben den indruk, dat wij dezen Goethe niet alleen uit de verte bewonderen mogen, maar dat wij hem mogen en kùnnen liefhebben. Hier is niets meer over van de olympische gestalte, van de bovenmenschelijke mensch (die zoo weinig menschelijks meer had), dierbaar aan het hart der negentiend'eeuwsche goethianen.
Ik geloof, dat sommige litteratuurhistorici van den ouden stempel wel wat vreemd zullen staan tegenover een ‘Goethe’ als die van Carré, wat vreemd en ... onwillig, want voor hen is het heiligschennis om de goden uit den hemel te halen en een plaatsje aan het raam in een koffyhuis te geven. Voor ons echter, later geboornen, heeft de goddelijke staat en dus de vergoddelijking weinig bekoring en weinig zin. Wij zijn blij, dat de christelijke bric à brac opgeruimd is en wij zijn er niet voor te vinden om den hemel nu weer opnieuw te gaan stoffeeren met aanbidbaarheden. Onze groote mannen zijn op deze aarde, uit menschen geboren, en ze behooren, ook na hun dood, hier, binnen ons directe bereik, te blijven. Dit is een quaestie van redelijkheid èn van economie. De menschheid is toch al niet rijk aan bijzondere, edele exemplaren en exempelen. Wanneer men haar nu de besten ontneemt en ze tot wezens van een anderen aard en een hooger orde verklaart, dan blijft er heelemaal niets anders over dan een grijze, vormlooze massa, een woestijn van middelmatigheid. Wij mogen ons onze laatste troost niet laten ontnemen. De gedachte, dat ook Goethe een mensch van vleesch en bloed was, als wij, verzoent ons met de eigen zwakheid, omdat wij er door ervaren hoe wij, maar niet de Soort in zijn geheel en onherroepelijk, tot een klein leven gedoemd zijn.
In de biografiën van Goethe zoek ik altijd bij voorkeur de beursche plekken, omdat men de wezenlijke waarde van een mensch nooit in het geluk en nooit in de deugd leert kennen. Wie, als Goethe, in zijn ellende, in zijn onzekerheid, in zijn kwade oogenblikken, gróót en gehéél blijft, is werkelijk de Voorbeeldige Mensch
De minister interesseert ons minder dan de feestgenoot van Karl August; en wij zien hem waarachtiger op nachtelijke maraude, dan tijdens een plechtige ontvangst ten hove.
Carré heeft de ‘onmaatschappelijke’ kant van Goethe goed uit doen komen en dat is juist de duidelijkste verdienste van zijn arbeid. Hij geeft aan zijn boek een soort animale warmte; en maakt