van deze steenteekeningen, waarvan de eerste al dadelijk zijn portret gaf als medaillon, omgeven door uilen, apen, en katten, en aan de keerzijde een melodramatischen Mephisto!
De dichter beschouwde zijn werk als volkomen logisch en redelijk, hij herkende zich niet in deze omgeving van creaturen eener hallucinatie.
Niettemin vond hij ‘associaties’: ‘Als mijn Faust (evenwel) een succes heeft gehad, waarvan ik nu nog het bewijs zie, op dit oogenblik zelf, in dit luxueuze werk, dan is dat omdat hij in zich sluit, en voor altijd vastlegt, de ontwikkeling van een geest, aan den onzen gelijk, die alle smarten heeft gevoeld die de menschheid kwellen, die alle aandoeningen welke haar verstoren, heeft doorproefd, die al haar haat heeft gedeeld, die alle geluk heeft genoten waarnaar zij verlangt.’
‘M. Delacroix,’ zegt hij, (en toont zich hierin breeder dan de tijdgenooten die den schilder miskenden) ‘is een groot talent, die in Faust precies gevonden heeft wat zijn ware voedsel is. De Franschen verwijten hem te veel ruwheid, maar deze is hier volkomen op haar plaats. Het is zeer curieus, dat de geest van den schilder in dit obscure werk zooveel genoegen heeft gevonden, en zich zoowel heeft eigen gemaakt al wat het voor sombers had in zijn eerste conceptie, dat hij de voornaamste scènes heeft kunnen teekenen met een stift even getourmenteerd als het lot van den held.’
Hier voelen wij al dat Goethe de vertolking eenzijdig vindt: het is het lot van Faust, het zijn de uiterlijke gebeurtenissen, die de schilder heeft gegeven. En hier geeft de dichter waarschijnlijk, ontdaan van al deze hoffelijkheden, zijn critische waardeering:
‘M. Delacroix is een schilder van onbestrijdbaar talent, maar hij wordt ontvangen zooals zoo dikwijls de jonge lieden het worden door ons, ouden van dagen. De kenners en vrienden der kunst te Parijs weten niet goed wat van hem te zeggen, want het is onmogelijk zijn kwaliteiten niet te erkennen, en toch kan men zijn onevenwichtige manier niet prijzen.’
Voor ons, die Delacroix als een groot schilder, met een grootsche verbeeldingskracht eeren, is het niet die manier zelf, waarop wij tegen hebben. Het is alleen, dat wij in die prachtige kunstwerken die ons Faust, Gretchen, zoowel als in die, welke ons Hamlet, Ophelia, Macbeth voor oogen brengen, zoo goed als niets van den geest zelf der scheppers dezer onvergankelijke gestalten terugvinden, en dat hij de verbeeldingen der dichters eigenlijk vooral gebruikt heeft als: prétexte pour le dessin ... Want wie zou kunnen ontkennen, dat zijn belangwekkende litho's evengoed illustraties zouden kunnen zijn bij tekst van Victor Hugo, of zelfs den ouden Dumas?
CORNELIS VETH