ondergeschikte klasse n.l. die der historische gedichten zou moeten rekenen. Zie je nu, m'n waarde, hoe zulke losse en vluchtige gedachten zich beter uitwerken laten en met elkaar verbinden. Ik verdiep mij op het oogenblik in niets liever, dan in de eigenschappen van mijn verbeeldings-stof, n.l. in hoeverre zij deze of gene behandeling vereischt. Ik heb in mijn leven in dit opzicht al zoo vaak een misgreep gedaan, dat ik eindelijk wel eens tot klaarheid omtrent deze dingen zou willen komen om ten minste in de toekomst niet meer van deze vergissingen te lijden te hebben. Ter verduidelijking zend ik je de volgende maal mijn nieuw ontwerp.’
Dit geschiedt echter niet. Het post-scriptum van den volgenden brief, gedateerd 27 April 1797, luidt:
‘Ik kan mij toch niet weerhouden je nog een vraag over onze dramatisch-epische aangelegenheid te doen. Wat zeg je van het volgende: In een tragedie kan en moet het noodlot of, wat hetzelfde is, de fundamenteele natuurlijke geaardheid van den mensch, die hem blindelings her en der doet gaan, het overheerschende element zijn; het moet hem nimmer tot zijn bestemming doen komen, doch hem er steeds van weg voeren; de held mag niet meester zijn over zijn beleid; het beleid mag heel en al de tragedie niet binnentreden dan enkel bij nevenfiguren teneinde de hoofdpersoon te benadeelen, enz. In het epos is het juist omgekeerd, daar zijn het juist het beleid, als in de Odyssee, of een doelbewuste hartstocht, als in de Ilias, die de epische motieven bij uitstek vormen. De tocht der Argonauten als avontuur is niet van epischen aard.’
Twee dagen later schrijft hij aan Schiller:
‘Gisteren, toen ik over het motief van mijn nieuw gedicht nadacht, om het voor je op schrift te stellen, werd ik gegrepen door een bijzonder groote liefde voor dit werk, dat na alles wat er intijds tusschen ons verhandeld is, een goede bodem is bereid. Aangezien ik nu echter weet, dat ik nooit iets afmaak, waarvan ik ook maar aan iemand het ontwerp heb medegedeeld of toevertrouwd, wil ik liever de mededeeling ervan nog voor mij houden. Wij kunnen dan in het algemeen ons over de materie onderhouden en ik kan voor mij zelf dan mijn onderwerp toetsen aan het resultaat van onze besprekingen. Blijft mij dan nog voldoende moed en lust er toe, dan wil ik het uitwerken en voltooid geeft het licht nog meer stof tot nadenken dan in concept. En, mocht ik [aan de totstandkoming er van] vertwijfelen, dan is het altijd nog tijd om de idee op zichzelf naar voren te brengen.’
Dan echter verdringt de ‘Faust’ alle gedachten aan nieuw werk. Tegen Goethe's wil dringt zich deze oude stof weder aan hem op. In een brief aan Schiller van 22 Juni van hetzelfde jaar spreekt hij er nog van zijn ‘nieuw episch plan’ te laten bezinken, doch het is er niet meer van gekomen. ‘Faust’ neemt al zijn krachten en aandacht in beslag. Het ontwerp raakt onder allerhande papieren bedolven en verdwijnt voor bijna dertig jaar, naar wij reeds opmerkten, uit den gezichtskring van den dichter.
Eerst in een brief aan zijn ouden vriend Wilhelm von Humboldt van 22 Oktober 1826 duikt het plan weer op. ‘Herinner je je nog,’ heet het daar, ‘een episch gedicht, dat ik mij terstond na de voltooiïng van Hermann en Dorothea voorgenomen had te schrijven? Bij een moderne jacht komen plotseling een tijger en een leeuw mede in het spel; je riedt me toen het werk af, en ik zag er van af; nu, bij het doorzoeken van oude papieren, vond ik het ontwerp terug en ik kan mij niet weerhouden om het in proza uit te werken, daar het voor een novelle gelden mag, een rubriek waar veel wonderlijks onderdoorloopt.’
In Januari 1829 schrijft Goethe dan aan Schultz - en er klinkt een gevoel van diepe bevrediging in zijn woorden door, dat het hem nog gegeven werd dit dertig jaar oude ontwerp uit te werken en te voltooien -: ‘Het heeft mij buitengewoon aangenaam getroffen, dat de novelle vriendelijk ontvangen is; men moet het haar aanvoelen, dat zij zich uit het diepst van mijn wezen heeft losgemaakt. Het concept is meer dan dertig jaar oud. In de correspondentie zult ge er de sporen van vinden.’
Tot zoover de wederwaardigheden van de ‘Novelle’, oorspronkelijk een episch motief naast dat van ‘Hermann und Dorothea’ en dertig jaar later in proza uitgewerkt tot Goethe's laatste novelle, de eenige, die niet in eenig grooter verband opgenomen is. Het stuk zelf draagt alle sporen van de geestesgesteldheid, die men overeengekomen is te kwalificeeren als die van den ouden Goethe. Taal en vorm zijn van een uiterste beheerschtheid, klassiek in den vollen zin des woords. Elk détail, ook het kleinste, is overwogen en verantwoord. Dit heeft ten gevolge, dat alle spontaneïteit, alle onmiddellijke bewogenheid aan dit kleine werk ontbreekt. Men ademt er in dezelfde sfeer als in het tweede deel van de Faust: de ijle, zuivere lucht van het hooggebergte, die duizelig maakt de eerste maal, wanneer men zich in haar beweegt en waaraan de meesten onzer wennen moeten, eer zij haar stalende kracht vermogen te ondergaan.
De lyrische impulzen, die in het tweede deel van de Faust af en toe nog doorbreken, zoo bijvoorbeeld in den treurzang op Euphorion aan het slot van het derde bedrijf (regels 9907-9938),