zich zelden voor iets interesseerde, buitengewoon modieus gekleed ging, een monocle droeg en op het eerste gezicht een soort Oscar Wilde figuur geleek. Zelden bezochten hem arme stakkers, emigranten of landslieden zonder door hem ondersteund of geholpen te worden. Deze man, die schijnbaar zoo ongeïnteresseerd in zijn bureaustoel zat, wist wat ellende en armoede was, kende de rechten van den mensch beter dan iemand vóór hem en besefte ook de macht der Kerk.
Toen de Portugeesche regeering Eça de Queiroz tot consul in Havanna benoemde, werd hij door al zijn collega's benijd. In Havanna was men immers in de gelegenheid in een paar jaren rijk te worden als men met de planters wist om te gaan en hen concessies verleende.
Havanna! Wie van hen had niet naar Havanna willen gaan? Wie consul in Havanna was, moest de slavenhandel met Macao controleeren en propagandeeren omdat ze voor den Portugeeschen staat groote winsten opleverde. Aan elken Chinees verdiende het rijk en kon ook de consul, als hij wat handig was, verdienen.
De Queiroz was niet handig, wilde niet in de eerste plaats rijk worden doch - zond telkens uitvoerige rapporten aan het ministerie van buitenlandsche zaken over deze slavenhandel.
‘Inderdaad zijn, zooals u zult hebben vernomen, moorden op opzichters voorgekomen, waaraan door Chineezen is deelgenomen. Men kan deze excessen echter niet als wreedheden beschouwen. Deze daden zijn geschied uit wanhoop en zullen overal en telkens geschieden waar slavenhandel van staatswege geduld wordt.
Als het Recht geen leege frase zijn wil moet iets voor deze menschen gedaan worden. Deze toestand is met elk gevoel van menschelijk recht in strijd.’ Na een strijd van jaren bereikte de Queiroz ten slotte, dat de slavenhandel op Cuba verboden werd. Vervloekt door de rijke planters, die zich nu plotseling van hun goedkoope arbeidskrachten beroofd zagen, verliet hij Cuba en trok naar Parijs. In Neuilly sur Seine heeft hij nog 20 jaren gewoond en gewerkt. 16 Augustus 1900 stierf hij en werd in Lissabon begraven. De laatste jaren zou hij met Zola bevriend zijn geweest en men had graag geweten, wat deze beide mannen, die zoovele punten van aanraking hadden, met elkaar bespraken en hoe ze elkaars werk beoordeelden ...
Men heeft dezen auteur een Portugeeschen Zola, een Portugeeschen Flaubert, later zelfs een Portugeeschen Anatole France genoemd. Hij was echter - een Portugeesche Eça de Quieroz. Wanneer ik thans wederom de aandacht op zijn oeuvre vestig, beteekent dit niet, dat ik belangstelling vraag voor een auteur, wiens werk eigenlijk vervelend is, doch dat men uit een gevoel van eerbied voor zijn groote gaven lezen moet. De Queiroz' werken zijn niet allen boeiend, ze zijn ook - wat zelden voorkomt - geestig en amusant. Een boek als ‘die Reliquie’ is van een overmoedige, nu en dan zelfs gewaagden humor. In de meeste zijner romans behandelt hij Portugeesche problemen uit de periode 1870-1900, het sociale en politieke leven eener ondergaande monarchie, de domheid der Portugeesche ambtenaren, de bekrompenheid van het dagelijksch leven in de provincie, de schijnheiligheid der geestelijkheid en de omkoopbaarheid der diplomaten. Zijn romans geven talrijke grandiose schilderingen uit het leven van dien tijd; doch zijn eigenlijk aan geen land of tijd gebonden. Zij verbeeldden een bepaalde periode doch overleefden deze periode tevens. Zooals Madame Bovary nog heden voor ons leeft - hoewel de vrouw van heden anders denkt en voelt - leven ook de kleine burgers en snobs, de geestelijken en ouwe vrijsters van de Queiroz ‘wie am ersten Tag’.
Wanneer, hetgeen niet uitblijven kan, ook in Portugal de revolutionaire woelingen zich uitbreiden en ook daar een beeldenstorm plaats vindt, zal men zich herinneren hoe fel de Queiroz in zijn oeuvre steeds de katholieke kerk heeft bestreden. Vele zijner romans zijn geschreven met de woede van een Jacobijn, die geleden heeft onder bekrompenheid en schijnheiligheid en nu in een heilige woede ontbrand is. In ‘das Verbrechen des Paters Amaro’ - schildert hij in een slot-hoofdstuk, hoe Kerk en Reactie de Portugeesche arbeiders onder den duim trachten te houden. Natuurlijk wist de Queiroz toen niets van de politieke problemen, die in aantocht waren, doch als hier reactionaire ministers en twee bisschoppen bij het standbeeld van den dichter der Vrijheid Camoens in smalende bewoordingen over de Fransche Commune spreken, bemerkt men de visionaire intuïtie van den Dichter.
De Queiroz werd in Portugal geboren. Indien op dit oogenblik in Azerbeidschan, Albanië of Georgië een literair genie leeft, zal hij moeten wachten tot de een of ander, die ook zijn taal kent, hem ontdekt. Zelfs dan zal men twijfelen en vragen: wat kan er ooit voor goeds uit Azerbeidschan, Albanië of Georgië komen? Een der grootste levende dichters Bezruc leeft in het kolengebied van Mährisch-Ostrau. Wie kent den Tschechischen dichter Ottokar Brezina, hoewel Frans Werfel zijn werk vertaalde? Wat kan uit Tschecho-Slowakije voor goeds komen?
In een van de Queiroz' romans wordt geschilderd, hoe de hoofdpersoon in zijn vaderland terugkomt. Iemand kijkt hem na. Aarzelend.
‘Weet je, waaraan die man me doet denken?’