letteren gewoonlijk zien als een bedrijf met vele nooden en zorgen, maar ook met heugelijke geboortedata en familiefeestjes. Als hij geheel “ingewerkt” is, kan hij zich meestal niet meer boven zijn positie uitwerken: hij is dan zoozeer beambte en familievader geworden, dat zijn dichterlijke haren gaan uitvallen en zijn inspiratiebronnen met bekwamen spoed opdrogen. Op zichzelf ook al weer niet erg, maar een jammerlijk schouwspel blijft het voor hen, die den administrateur als vrij man hebben gekend.
Nu geeft het nederlandsche volkskarakter aanleiding tot het groeien van dit litteraire administratietype; want dit type veronderstelt een vroege ouderdomsmoraal, een afschudden van onafhankelijkheid nog voor het praeseniele stadium; het veronderstelt een mate van algemeen-ontwikkelde, maar nooit choqueerende deftigheid, die onze bloedmenging schijnt te bevorderen. Potgieter is het curieuze voorbeeld van zulk een bloedmenging, Albert Verwey heeft er ook iets van weg. Men merkt aan zulke schrijvers, dat zij allang niet meer over de afgronden van leven en dood philosopheeren; zij hebben zich tot het vak beperkt, waarin zij het ver gebracht hebben. De plantaardige onbelangrijkheid van het schrijven kwelt hen niet meer: zij staan aan het hoofd van een bedrijf, dat behoort te floreeren en wijden daaraan hun bestaan. Zij signaleeren, zij vermanen. Groote schokken zullen zij niet meer veroorzaken; maar wel zullen zij als nijvere seismographen alle groote schokken opteekenen. Men kan er over disputeeren, of het ambt van administrateur der letterkunde nut heeft. M.i. heeft het voorzeker zijn nut, te weten voor hen, die een nuttige letterkunde begeeren, die willen weten, wat er dagelijks aan de hand is, wat men moet lezen, wat men moet koopen, waar men op verdacht moet zijn. Maar in ieder geval zijn er schrijvers, die voor het ambt als geknipt zijn; en het is nog zekerder, dat in onze moderne letteren die geknipten talrijk zijn. Anthonie Donker behoort, ondanks zijn meer dan gewone intelligentie, tot dezulken; en daarom is het wellicht aangebracht, hem namens de minder administratief-gezinden eens te wijzen op de corpulentie, die nu eenmaal tot de verplichtingen van iedere deftige betrekking gaat behooren, vroeger of later.’
Komend tot Donkers artikel over de ‘kansen’ der Protestantsche Poëzie merkt ter Braak op:
‘Het interesseert mij niet in het minst, of de jonge protestanten in een nabije of verre toekomst goede verzen zullen gaan schrijven; ik weet alleen, dat ik verzen van jonge protestanten altijd in laatste instantie slecht zal vinden, omdat ik met jonge protestanten geen vrede kan sluiten. Donker, die ijverig nagaat, waar deze heeren teekenen van eenig oorspronkelijk leven vertoonen, vergeet één ding: dat men, als men ten minste zelf een standpunt inneemt, beginnen moet, den jongen protestanten voor te houden, dat zij ten onrechte protestant zijn. Heeft eenmaal een jonge protestant een gedicht geschreven, dat men als niet-protestant kan bewonderen, dan is het altijd nog vroeg genoeg, om den jongen protestant daarvan in kennis te stellen.’
Verderop schrijft ter Braak dan nog:
‘Dit hopen op protestantsche, elders op katholieke, elders op paganistische poëzie vernietigt het eenige, wat in de litteratuur volstrekte waarde heeft: de keuze, de verwantschap tusschen schrijver en lezer. Men kan alleen maar hopen op werk, waarin men de innigste verwantschap zal ontdekken, waarvoor men lijnrecht en zonder twijfel partij zal kunnen kiezen; al het andere mag komen, mag gelezen worden, mag ook ons hier en daar “iets doen”: de moeite van hopen is het in geen enkel opzicht waard.’