Panorama der film
ONDER onze lezers zijn er wellicht, die Léon Moussinac kennen als den auteur van een, nu enkele jaren terug verschenen, belangrijk werk over de Russische film: ‘Le Cinéma soviétique’ (Uitg. Gallimard, Parijs). De voorliefde die Moussinac voor de Russische filmkunst koestert, is verre van op louter aesthetische gronden te berusten en de auteur komt daar ook graag voor uit. Wanneer wij dus een boek of een artikel van Moussinac onder oogen krijgen, moeten wij ons terdege rekenschap geven van het feit, dat hij in de eerste plaats de filmkunst ziet als sociaal verschijnsel en propagandamiddel.
Dit neemt niet weg dat het nieuwe boek dat hier voor ons ligt, ‘Panoramique du Cinéma’, verschenen in de serie ‘Les Manifestations de l'Esprit contemporain’, No. 3, en uitgegeven bij de Parijsche firma Hilsum (‘Au Sans Pareil’) met 80 fraaie foto's geïllustreerd, in vele opzichten het lezen overwaard is. Wie van dit werk kennis neemt kan, als geheel oningewijde, een voorloopigen kijk krijgen op den toestand waarin de filmkunst zich op het oogenblik heeft ontwikkeld.
Scherp van pen, scherper van oordeel nog, spaart Moussinac den industrieel niet, wien het alleen om winst te doen is; tegenover dezen stelt hij den Staat der Sovjet-Republieken, die uit de film slechts winsten haalt om er de kunst zelve wel bij te laten varen. Ook om een andere reden heeft Moussinac groote bewondering voor de Russische staatsbemoeiïng: Rusland immers is het eenige land ter wereld, waar een censuur bestaat die een film verbiedt uit overwegingen van artistieken aard.
Doch niet alleen de geldmakers treffe de blaam, de filmkunst te verknoeien: daaraan hebben evenzeer schuld alle filmmakers en producers die hun cliëntele onderschatten en de waarde van de film afmeten naar het meteraantal; en de zaalexploitanten die beweren den smaak van het publiek te kennen ... door dien smaak smaakbedervenden kost voor te zetten; en de regisseurs die hun persoonlijkheid prijsgeven en overloopen naar den Amerikaanschen dollardokter; en de acteurs en actrices die uit bekrompen ijdelheid nog hechten aan het star-wezen (waartegen de Russische en enkele nieuwe Duitsche films gelukkig reageeren); en de Regeeringen die in de filmkunst slechts een nieuwe bron van inkomsten hebben gezien, een steun voor den fiscus; en het publiek dat lijdzaam allerlei domheden blijft slikken; en ten slotte ook de critiek die uit lakschheid of welwillendheid bewierookt en aanprijst, wat uitgekreten en bespot moet worden.
In de oprichting, in verschillende landen, van Club's en Liga's, ziet Moussinac een gunstig verschijnsel. Met eere noemt hij de ‘Casa’, de ‘Amis de Spartacus’ te Parijs; de Berlijnsche Heinrich-Mann-organisatie; de Amsterdamsche Film-Liga, de Londensche Film-Society, de New-Yorksche Film Arts Guild, etc.
Over de klankfilm en de muzikale illustratie heeft Emile Vuillermoz interessante dingen gezegd, hier door Moussinac overgenomen. Verder citeert de schrijver vaak zichzelf: hij verwijst naar zijn boek ‘Le Cinéma Soviétique’, dat wij hier boven genoemd hebben.
In Duitschland bestaat voor Moussinac één nationale cineast: Fritz Lang; in Zweden is niets meer (Sjöstrom ging naar Hollywood; Mauritz Stiller stierf er vóor enkele jaren); Italië en Engeland bieden niets; Rusland toont een waren bloei; Japan schijnt een geweldige nationale productie te hebben (meer dan 500 films per jaar), waarvan het buitenland echter niets of weinig merkt. Over ons land wordt niet gesproken, al drukt de schrijver wel een plaatje af, uit de ‘Brug’ van ... Evens (sic!).
Dan geeft hij zijn omstandig oordeel over de bekendste en meest karakteristieke films der laatste jaren: van de ‘Groote Parade’ blijft geen draad heel, en het moet gezegd worden dat Moussinac ons overtuigt, op een enkel détail na (n.l. waar hij beweert dat in die geheele film geen menschelijk accent te vinden is; hetgeen wij, denkende aan het tooneel der vertrekkende vrachtauto's - dat Moussinac uit filmisch oogpunt mooi vindt - moeten tegenspreken). Dan komt Fairbanks' ‘Gaucho’ aan de beurt; een woord van lof voor Dupont's ‘Variété’, een model van technische realisatie; hoon en smaad over Gance's ‘Napoléon’ voor zoover het den inhoud aangaat, ‘omdat die ons in opstand brengt en zonder voorbehoud onze afkeuring heeft’ - doch alle lof voor de cinematografische les die Gance zijn opvolgers gaf bij middel van zijn knappe technische vondsten en toepassingen, die maken, dat de 15.000.000 francs niet geheel weggegooid geld zijn geweest.
Het meesterwerk is Potemkin; van de gelegenheidsfilm De laatste dagen van Sint-Petersburg heeft Poedowkin gemaakt wat er van te maken viel; dan worden o.m. Casanova (Volkoff), Moulin-Rouge van Dupont en Dreyer's Jeanne d'Arc bestudeerd: de laatste met liefde en groote bewondering. Tegenover den onbeduidenden Harold Lloyd stelt Moussinac de echte komische verdienste van Clair's ‘Strooien Hoedje’; en hij besluit met de ‘attractie’-film Ben Hur te gispen.