Een zwaar beroep: handelsreiziger. ‘Jeder Mensch auf Erden hat ein anderes Gepäck, das ihm aufgehalst wurde ... Manche die führen die schwere Musterkoffer, heben den Deckel hoch, zeigen Stück für Stück, müssen reden und offerieren, bieten sich an, setzen sich in Positur, parieren Angriffe, wehren sich und schlagen zu, eindringlich und begehrend, betteln um ein wenig Liebe, bis zur Erschöpfung, bis zur Erniedrigung - und dann sind die anderen da, die arbeiten am “Platz”, das sind die Auserwählten, die Erhabenen, das sind die, die stil sitzen dürfen, die die Augenbrauen hochziehen, zu Hause bleiben, nicht reisen müssen, die nie in Schweiz geraten, die keine Bürger sind, die überlegen lächeln dürfen.’ Herr Malenski moet vaak veel verkroppen, maar bijt de tanden op elkaar en vertrekt geen spier: ‘ein andermal vielleicht, grüss Gott, es hat mich gefreut.’ En dan weer verder, van dorp tot dorp, weer of geen weer, regen of geen regen. En altijd moeilijkheden met de klanten en met de onkosten-rekening. Maar hij mag nooit gierig zijn, al was het alleen maar voor de renommé van zijn firma. Zooiets moet een reiziger van een soliede firma nooit doen. Tegenover zijn collega's niet en ook niet tegenover het hotel, waar hij altijd terugkomt. Hij bestelt elken avond zijn kleintje koffie na en gaat nog een oogenblik bij het strijkje zitten, vóór hij naar bed gaat. Zoo gaat de week voorbij. Zaterdags, als hij doodaf op het kantoor komt, beginnen dan de moeilijkheden met de baas: ‘Heeft u succes gehad?’ (heb ik succes gehad, bedoelt hij). ‘Niet meer? Vorig jaar verkocht u toch meer’ -
altijd weet de baas het beter, ook al kent hij de klanten niet, altijd meent hij, dat niemand bij zulke prijzen tegen hem concurreeren kan en geen mensch de renommé van zijn firma kan weerstaan.
Herr Malenski moet, als hij op reis is en tusschen de ijskoude dekens van zijn hotelkamer ligt, steeds aan Adèle denken. ‘Ein Geschäftsreisender’, zeide eens zijn collega Santos Achilles Löwenbein, die een agentuur in kunstzijde heeft, ‘führt ein Doppelleben: mit den Füssen ist er auf der Tour und mit dem Kopf ist er zu Hause.’ Ook Herr Malenski leidt zoo'n leven. Adèle is een buitengewone vrouw, heel buitengewoon zelfs, volkomen anders als de meeste vrouwen van zijn collega's, een vrouw, zooals Herr Malenski geen tweede kent. Eigenlijk is het dus ook doodgewoon, als Petronides haar nu en dan opzoekt, als hij op reis is. Natuurlijk is dat heel gewoon en volkomen in de haak, wat zou daar tegen zijn, waarom zou dat niet mogen? En ook Petronides is een buitengewoon mensch. Een tapijtenhandelaar, die ook voor Herr Malenski veel respect heeft. ‘Ich beneide Sie’, zeide hij verleden Zondag, ‘ich beneide Menschen, die ein begrenztes aufzuarbeitendes Weltbild haben.’ Maar Petronides heeft een heel andere werkkring, kan in de week thuis blijven en Adèle bezoeken. Natuurlijk is daar verder niets bij. Hij is de huisvriend van de Malenski's, een ontwikkelde kerel, een man van de wereld en Adèle praat graag met hem. Natuurlijk is er geen enkele reden zich daar gedachten over te maken. Als Adèle graag met hem praat, moet ze dat doen en heeft hij - Malenski - natuurlijk geen recht daar iets van te zeggen. Hij zou er trouwens de zaak alleen maar erger door maken. Maar nu en dan - 's nachts - overvallen hem toch allerlei gedachten over Adèle. Dan is het of hij plotseling alle orders en monsters, zijn koffers en onkostenrekening vergeten is. Maar hij wil niet,
wil daar niet aan denken en gaat zulke dingen liefst uit den weg.
Zóó ongeveer luidt het levensrelaas, dat Otto Roeld ons geeft van den handelsreiziger bij de firma A. Fassland en Co., Kurz- und Galanteriewaren Engros - Heinrich Malenski. Dit boek is vol van een stille sociale melancholie, doch tevens van een verzet daartegen ook. A propos, die partij scheermessen. Men kent Herr Malenski, tenslotte verkoopt hij goed en heeft het ook weer geen zin pessimistisch te zijn. Hij is nu eenmaal handelsreiziger, daar is niets meer aan te veranderen, hij reist de heele week en dan leert men langzamerhand veel nuchterder denken ook. ‘Reisen, Reisen, immer auf Reisen, bald is alles vorüber, kommt Tod, kommt Nacht, kommt letzte Station.’
Ook Herr Malenski uit het boek van Otto Roeld maakt deel uit van de groote, sociale machinerie, die wij ‘de maatschappij’ plegen te noemen. Ook hij strijdt zijn strijd om het dagelijksch brood, ook hij is een slachtoffer van deze eeuwige jacht, ook Malenski kent geen ander ideaal meer dan ‘froh sein, wenn man abends nach getanen Arbeit zufrieden die Stiefel vor die Tür stellen kann’ - zeker geen machtig ideaal, geen grandiose levensopvatting, maar de opvatting van velen, die, als Malenski, niets liever doen dan 's avonds tevreden hun schoenen voor de deur zetten.
In ons allen is een stuk Malenski verborgen, wij allen zijn voor een groot deel betaalde of onbetaalde vertegenwoordigers met hooge of kleine provisie, wij allen zijn niet alleen van Maandagmorgen tot Zaterdagmiddag, doch ons leven lang onderweg.
NICO ROST