slaagd tot nog toe een effectieve bres te slaan in de gansch niet ongevaarlijke ommuring, die al enger en krampachtiger ons litteraire leven (en vooral dat der jongeren en jongsten!) omsluit.
Een bewijs voor dit alles - wij hebben er daarom tamelijk uitvoerig over gesproken - is de weinige aandacht, die aan een verschijning als die van Marianne Philips in onze letterkunde geschonken wordt. Haar eerste boek, ‘De wonderbare Genezing’, heeft hier en daar een welwillend woord wakker geroepen, maar doorgedrongen tot het hart der deskundige noch publieke belangstelling is het toch eigenlijk niet. En wat merkt men van haar tweede, zooveel rijpere en diepere roman? In den maalstroom der overprikkelde productie dreigt het verloren te raken, af te drijven naar het rijk der vergetelheid. De verbeelding van dit tragisch vrouwe-leven, dat zoo gansch-en-al de tragiek raakt van onzen tijd, dat met zulk een overtuigingskracht en eerbiedige innigheid is te boek gesteld ... het gaat onder den voet geloopen worden door allerhande nulliteiten, die geen atoom van de kwaliteiten bezitten, welke zoo rijkelijk toekomen aan deze nieuwste vrucht van Marianne Philips' bovenmiddelmatig talent.
Nu is er echter niets zoo ongeschikt om de aandacht van critici en publiek af te leiden van deze schrijfster en haar werk dan de zinsnede, die wij zoo straks hier uit het prospectus hebben geciteerd. Nogmaals: wanneer het wáár was, dat kunst en leven zich op een zoo onkritische, ondialectische wijze tot elkander verhielden als daar staat neergeschreven; wanneer werkelijk een schrijver of schrijfster zich ‘de vreugde’ (sic!) der ‘vormgeving’ zou kunnen ontzeggen om een ‘vollere gevoelstoon’ te kunnen treffen; zoodat alle vormgeving op willekeur (voor de aardigheid!) zou berusten en alle inhoud het resultaat zou wezen van de een of andere naakte gevoelsintensiteit; ja, dan, onvoorwaardelijk, zouden wij een naar dit recept in elkaar gezette roman aesthetisch zonder mededogen hebben te verwerpen. Maar: de kunst is sterker dan alle averechtsche kunstvaardigheid. Hoe fijn wij ook de theoretische mazen weven van het net onzer aesthetiek, met hoe onbehouwen handen wij haar somtijds ook trachten te vangen: immer ontsnapt zij ons en bevestigt zich stralend en onaanrandbaar, aan de laatste werkelijkheden van het menschelijk leven, waar de verborgen voedingsbronnen liggen van haar kracht. Leven en kunst staan in een hooge, vibreerende spanning tot elkander, zooals alles wat aan dèze zijde van den menschelijken geest gelegen is, in levende spanning staat tot den objectieven geest. Geen aesthetiek vermag in deze dingen het laatste woord te spreken, indien zij zich niet, critisch, tot het voor ons verstaanbare beperkt.
Het leven, dat ingeboren wordt in het kunstwerk en er herschapen tot der verbeelding werkelijkheid, laat zich door geen aesthetiek de wet stellen, juist omdat het, strikt en volkomen, aan den innerlijken vorm zijner schoonheidswording gebonden is.
Tegenover alle theoretische bespiegelingen is de vorm van het schoone autonoom, evenzeer als omgekeerd het theoretische een volstrekte autonomie geniet ten opzichte van alle aesthetische verlangens. Dat toch - in diepste wezen - het ware en het schoone op één wortel stoelen en daarvan menigvoudig, zij het nimmer onverminkt, getuigenis afleggen, blijft een weten, dat voor bewijzen niet vatbaar kan worden gemaakt.
Wat wij hier ten aanzien van de verhouding van het theoretische en het aesthetische, het ware en het schoone hebben opgemerkt, geldt evenzeer voor de verhouding, welke tusschen het aesthetische en het ethische, het schoone en het goede, bestaat. Wie zich hiervan overtuigen wil, leze dit boek. Het geeft er een aangrijpend getuigenis van. De diepten, waartoe deze biecht van een eenzaam, uit den baan geslagen vrouweleven ons voert, reiken daarheen, waar de gemeenschappelijke wortelgrond gelegen is der menschelijke persoonlijkheid; waar het met schuld en schande beladen ik eindelijk zwijgen mag voor het onverbiddelijk Gij, nadat het zich met al zijn stamelende, gebroken woorden in Zijn onnoemelijk Zwijgen schoon gewasschen heeft.
ROEL HOUWINK