Den Gulden Winckel. Jaargang 30
(1931)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 94]
| |
Nog iets over revolutionaire poëzieHET is mij een genot geweest in het Maart-nummer van dit blad de polemiek te lezen tussen de heren Jef Last en Anthonie Donker, niet alleen omdat hier twee figuren tegenover elkaar kwamen te staan die zozeer van elkaar verschilden, maar om het misverstand dat reeds aanving met de woorden ‘burgerlik’ en ‘burger’; en tenslotte, en misschien vooral, om de eigenaardige duisternis die in het brein van de heer Last schijnt te heersen om en over het begrip ‘poëzie’. De heer Last heeft in zijn artikel vrijwel aangetoond dat hij een groot en deskundig zeiler moet zijn; op slag veroordeelt hij dan ook de poëzie van Marsman en Slauerhoff (uit naam overigens van een niet al te duidelik omschreven ‘wij’) omdat deze dichters in hun verzen zeilkundige fouten hebben gemaakt, en vergissingen in de zeemanspsychologie. Kurieus argument! Indien wij de Bakboordslichten van de heer Last zelf niet hadden, als het beste bewijs dat men een deskundig zeiler en zelfs zeeman kan zijnGa naar voetnoot*) zonder dat men hoegenaamd ièts bijdraagt tot de poëzie, dan nog zouden de voorbeelden niet ontbreken. Een verkeerd geschilderde kast of schrijftafel op een doek van Van Gogh of Cézanne zou dit doek onmiddellik ridikuul maken in de ogen van alle meubelmakers - gelukkig dat men zich troosten kan met het idee dat het doek misschien niet als ontwerp geschilderd werd voor deze specialisten. De heer Last beroept zich zelfs op de autoriteit van een zekere rubberplanter tegenover Slauerhoff, en men kan het niet weerspreken: al dergelijke fouten zijn fouten, hoezeer ook zonder énig belang, van het standpunt beschouwd der kunst, en zeker, der poëzie. Het is beter ze te vermijden dan ze bijv. expres te maken, - maar dat iemand, die zelf aanspraak maakt op de naam van dichter, met dergelijke keukengeleerdheid komt aandragen, is simpelweg een paskwil, en voor de mentaliteit van de demonstrant méér dan overtuigend. De heer Last, als authentiek marxist en revolutionair, kan de poëzie van Slauerhoff trouwens niet dan met de nodige geringschatting hebben doorgekeken, maar het grapje over de scheepsdokter, die ‘na de tea en na de flirt’ naar zijn jongensdagen etc. terugverlangt, is voor ons die Slauerhoff kennen (andere ‘wij’!) van een ietwat sombere onnozelheid. Maar dit schrijf ik, vanuit het standpunt Last beschouwd, natuurlik zuiver uit partijgeest, burgerlike partijgeest, wel te verstaan. Het zij zo: ik vrees dat de ondeskundige (en zo weinig revolutionaire) verwarring, die de heer Last aanricht tussen vakkennis en kunst, er niet minder potsierlik om wordt. Veel vakkennis ten opzichte van de poëzie is zeker zijn deel niet; zou hij anders geschreven hebben dat ‘wat, bij deklamatie, op een arbeidersvergadering werkt als een zweepslag, op Victor E. van Vriesland (hij heeft daar een van onze eerste poëziekenners genoemd) werkt als ulevellen-rijmen’, zonder zich af te vragen of een vlot berijmde toespraak, die in de verste verte nog niets uitstaande zou hebben met poëzie, niet evenzeer, en beter, zou werken op vergaderingen als door hem bedoeld? De bepaalde symbolen, liefst flink in omloop reeds, zijn gelukkig altijd voldoende voor een kookhitte bij de overtuigde scharen, en de brave lieden van Ommen zien in de heer Krisjnamoerti een ontzaglik Poëet. Ik zou hier eerder zeggen: hoe minder poëzie en hoe vlotter berijmd, hoe beter, - en helemaal niet berijmd zou nog het allerbeste zijn! De poëzie als revolutionair propagandamiddel is een bastaard-genre dat verwerpelik wordt geacht door menig beroepsrevolutionair. Dat De Dienstmaagd van Slauerhoff op proletariese gemoederen geen uitwerking zou hebben, ben ik overigens zo vrij te betwijfelen, en de onpoëtiese vakkennis van de heer Last laat hem bepaald in de steek waar hij D. de Jong's ‘Haar handen stuk gestooten - op pannen van mevrouw’ zo erg zuiver vindt. In deze eerste regels altans, zou meergenoemde vakkennis reeds moeten willen lezen ‘geschuurd’ of ‘gewreven’, inplaats van ‘gestooten’, wil mij voorkomen. Het hele gedicht is echter, met uitzondering van de twede strofe, eenvoudigweg zielig, en ik ken zuivere proletariërs die hoogstens een grimas zouden maken bij zoiets. De vulgaire domheid van ‘mevrouw’ dient om de povere sentimentaliteit, waarmee het dienstmeisje belicht wordt, edel en roerend te maken: ‘Mevrouw schelt om thee: - ‘Ma chère douairière, - kent u Baudelaire?’ - De meid schrobt de plee; Mevrouw speelt Chopin, en de arme meid, die toch ook van muziek houdt, ledigt de po van meneer. Ik heb niets tegen die krachtige woorden, véél tegen de stupide en goedkope antithese, die ons hier als poëzie wordt voorgezet. Hier scheelt het niet veel of de heer Last krijgt eindeloos gelijk: indien dit, proletarisch beschouwd, poëzie mag heten, dan verstaan wij elkaar niet, dan zijn wij trots elkaar niet te verstaan, dan hebben wij elkaar niets meer te zeggen. Ik zou, als proletariër, alleen kunnen protesteren tegen een dergelijke kleinburgerlike sentimentaliteit; ik zou juist, als proletariër, van meet af aan een verschil willen zien maken tussen ‘proletaries’ en ‘plat’, en ik zou mij geen ogenblik verhelen dat het aanwakkeren en kweken van een dergelijke ‘poëzie’, zelfs onder het voorwendsel dat de proletariese kunst in een beginstadium verkeert, in wezen niets anders is dan een verpletterende terugval - al zou de triomf van een dergelijke ‘kunst’ anderzijds iedereen doen snakken naar het heerlike stadium, door Marx voorspeld, waarin het triomferende proletariaat zichzelf als klasse weer opheft.Ga naar voetnoot*) De heer Last heeft nog enige fraaie vergelijkingen, bijv. wanneer hij verklaart dat de vrees van de burgerij alle oordeel onmogelik maakt, zodra socialistiese kunst goèd wordt: ‘Men kan heel goed een sierlijke dolk bewonderen zoolang deze aan de wand hangt. Maar wanneer de punt op uw borst gezet wordt voelt ge de pijn en kunt ge de schoonheid van de dolk niet meer waardeeren ... Niemand weet meer of de boog sierlijk was van een steen die hem trof aan de slapen.’ Neen, maar men valt om van de pijn! En de heer Last schijnt volmaakt te vergeten dat het voornaamste argument tegen onze z.g. revolutionaire poëzie juist is: dat men géén pijn voelt, dat de burger niet getroffen wordt, nog minder: omvalt, dat hij hoogstens wat schor gezang en gebral hoort, als in de nacht na de vrije-dag, of op banale, en intens-burgerlike (niet in marxistiese zin) klaagliedjes wordt vergast, die de proletariese ellende moeten weergeven, maar in werkelikheid niet veel meer doen dan een beroep op de traanklieren van enige armen-van-geest, die waarschijn- | |
[pagina 95]
| |
lik even bereid zouden zijn om te snikken bij De Stervende Jongeling of Aan de oevers van een snellen vliet, mits (zoals de heer Last zelf wilde) met enige toewijding voorgedragen. Inderdaad, wanneer Donker en Ter Braak ‘burger’ zeggen, bedoelen zij iets anders dan de heer Last en andere marxisten. De ‘burgerlikheid’ is voor de laatsten een sociologiese, voor de eersten een geestelike of psychologiese aanduiding. In betekenis 2 valt de proletariër al te dikwels dan ook gemakkelik onder het begrip, en zeker de schrijvers van versjes als hierboven door mij aangegeven. De heer Last heeft één goed ding gezegd: dat Tijdsignalen II nog verre van een revolutionaire bundel is. Er is in Holland zo goed als geen revolutionaire, al is er dan een socialistiese, poëzie. Een gedicht als De Twaalf van Alexander Blok heeft zelfs de heer Freek van Leeuwen, geloof ik, nog niet geschreven. Als wij de telkens geciteerde namen van de ouderen (Gorter, Henriëtte Roland Holst, Adama van Scheltema) nu even weglaten, heeft men in Holland één revolutionair dichter: Van Collem, die door geen der deelnemers aan Tijdsignalen ook maar wordt benaderd. Verreweg de beste kansen, volgens mij, maakt onder de jongeren de 23-jarige Garmt Stuiveling; niet alleen omdat hij het meest zijn ambacht beheerst, zoals mevrouw Roland Holst in haar inleiding tot de eerste bundel zegt, maar omdat de toon, het soort van een gedicht als Bevrijding bijv., al werd het maar half gerealiseerd, toch bijna al het overige hier bijeengebracht, poëties en revolutionair, overtreft. Wat men als revolutionair - als deskundig revolutionair (om in de lijn van de heer Last te blijven) - met de meeste walging zou moeten verwerpen is de socialistiese en humanitaire Gartenlaube die door moet gaan voor Poëzie. Er is géén verschil tussen de mevrouw die af en toe een vertederde blik slaat in de bundeltjes van Tony de Ridder of Alice Nahon, en haar hulp-in-dekeuken die een prop in de keel krijgt bij dat ‘zuivere’ produkt van de heer De Jong; dit alles behoort nog slechts tot wat Cocteau zo goed heeft aangeduid als ‘de chantage van de kunst’. Tien kilo van dergelijke stuff voor de Herinneringen van Boris Savinkov, en de hele produktie der Hollandse proletariese jongeren voor Mijn Leven van Trotsky. Maar: ‘onze tijd komt na de revolutie’, zegt de heer Last, met het zekere air dat bij zulke gelegenheden gebruikelik is; ‘gelukkig is dat spoedig.’ Ik antwoord: ‘Tant mieux.’ Het zou altans een bewijs zijn van de overwinning der revolutie, al zou het - in de eerste tijden vooral - meteen de débâcle zijn, vrees ik, van de poëzie en de kunst. Aan de andere kant kan het troostvol zijn te konstateren dat de Franse revolutie geen enkele dichter van betekenis heeft opgebracht, tenzij men André Chénier als zodanig zou willen beschouwen, ofschoon hij zijn vurigste verzen (A Charlotte Corday en vooral de onvergelijkelike Iambes) juist tegen de revolutie keerde. ‘Maar de Franse revolutie, hoor ik onze marxisten al zeggen, was dan ook de overwinning bij uitnemendheid van de bourgeoisie!’ Dàt zal de reden zijn. Laat ons hopen dat de Muzen, moe van het eeuwig gecourtiseer der burgerlike poëten, zich met vreugde laten overweldigen door het vrije proletariaat. Het wordt tijd dat ook diè dames heur zeden herzien! E. DU PERRON |
|