gebruikt, in feite niets is dan een pretentieuze vermomming van de meest willekeurige en persoonlike, eigen smaak.’
Na velerlei uitweiding besluit du Perron na Campert, Klinkenberg, Kamphuis en Smit genoemd te hebben ... ‘dat eindelik de heer D.A.M. Binnendijk, krachtens zijn hele plakette Het Andere Land (vooral niet te verwarren met een evenzo genaamde afdeling in een plakette weer van Ten Berge), dat al deze heren, op dit ogenblik altans van hun schrijversbestaan, epigonen, eigenlik niets dan epigonen zijn, tegenover wier poëtiese beweringen ik volkomen ongelovig sta; en dat ik nu van hèm, Marsman, eindelik precies zou willen weten of hij deze mensen werkelik au sérieux neemt, dan wel of het au sérieux nemen van hun ‘gewassen’ een gelukkig voorwendsel is om te zwijgen over hun verdere nulliteit.
En ten slotte of het - voor de heer D.A.M. Binnendijk bijv. - mogelijk zou zijn ons binnenkort te verheugen met een Lof van de Epigoon onder het motto: ‘Vóór alles kreatief?’
Met het volgende schrijven zond Marsman dit artikel aan du Perron terug:
‘Ik dank u zeer voor uw brief, en vooral voor de opdracht van uw artikel: het doet mij genoegen met ronde woorden een vijand te worden genoemd, en met name uw vijand. Ik ben inderdaad een vijand van de atmosfeer waaruit vooral vroeger uw werk is ontstaan, en nog meer van de houding waaruit uw artikel ontstond: dit eindeloos critisch en polemisch doorredeneeren over literatuur (en over wat voor futiliteiten ten slotte binnen die literatuur) hangt mij evenver de keel uit als u de z.g. kreativiteitstheorie. Ik zeg volstrekt niet, dat ik de inzichten van uw artikel stuk voor stuk verkeerd vind, maar wel dat ik het schrijven ervan na Ter Braak's stuk, en na de passage van Donker in Den Gulden Winckel onlangs, geheel overbodig vind. Ter Braak's stuk, dat ergens een essentieele fout moet bevatten, die ik helaas voor mij zelf nog niet precies kan aantoonen, was als protest uitstekend, maar ik voor mij kan mij niet meer dan zeer in 't voorbijgaan in zulke kwesties verdiepen. Ik vond Ter Braak's stuk als tegengif zal ik maar zeggen goed, maar tevens afdoende. Zou het niet beter zijn het epigonisme te bestrijden door het schrijven van goede oorspronkelijke gedichten dan door het gekanker over de slechte van anderen? Ik ben er dan ook tegen, dat uw stuk in de Vrije Bladen zou komen; ook al omdat één artikel over een werk van een redacteur mij in het blad zelf wel genoeg lijkt. Maar ik kan hierover natuurlijk alleen niet beslissen en zend uw stuk naar de andere twee redacteuren.
Ik hoop dat u de motieven waarop ik dit doe, kunt aanvaarden, en dat u mij ten goede kunt houden, dat ik geen tegen-artikel ga schrijven: ik ben het geklets over litteratuur werkelijk hartgrondig zat, maar inderdaad: ik kan met u, met Ter Braak, met Donker, met wie nog meer? niet anders zeggen dan dat menschen als Smit, Kamphuis, Binnendijk, van Klinkenberg, van Geuns, Campert ... in verschillende graden epigonen zijn (als graden hier nog van eenig belang zijn), wat niet uitsluit - hier wijk ik af van uw inzicht - dat sommigen onder hen enkele goede, soms - hoe vreemd het ook mij-zelf dikwijls voorkomt - zeer goede gedichten hebben gemaakt. Voor zoover ik mij mede heb schuldig gemaakt aan het in stand houden, misschien zelfs aan het bevorderen van dit epigonisme, doe ik boete. Ik hoop dat u en anderen spoedig zult slagen in het uitroeien ervan. Ik zeg dit geheel zonder spot, maar ik persoonlijk kan mijn kracht in die richting niet meer aanwenden.’
Marsman klaarblijkelijk van zijn ‘hartgrondige zatheid van het geklets over literatuur’ opgekikkerd en bekomen zond ijlings een tweede schrijven aan du Perron, die inmiddels een antwoord aan hem had gezonden. In dien tweeden brief uit M. de vrees in zijn eerste schrijven ‘te summier’ en ‘in zijn beknoptheid te misleidend’ te zijn geweest.
Aan het eind van die 2 kolom druks schrijft Marsman niet te weten, of hij ‘wel duidelijk is geweest’, noch hoe du Perron over dit alles zal denken. Wat du Perron hem natuurlijk gaarne spoedig liet weten in een derde schrijven, waarin wij o.a. lezen:
‘Waar Holst, als rasecht dichter, te vergelijken is met een ontdekkingsreiziger in de regionen van dat verhevene, is Coster op zijn best zoiets als de direkteur van een nieuwe literaire Soefi-orde; geen apostel, maar de propagandist-conférencier voor een nieuwe methode van “hoger-leven” (gij, achterliken en verbluften, sluit u aan!); geen “vent”, noch zelfs iets dat in de verte daarop lijkt, maar de Alarmist en de Eunuch van de Chaháritas. De mahatelooze en tohomelooze verwarring van dezen tijd moge door Stem-diners kunnen worden bestreden, maar de heer Coster en de poëzie zijn onverenigbaar. Het spijt mij dit weer te hebben moeten zeggen, maar de schuld ligt ditmaal bij u.’
Marsman, door dit alles volkomen over zijn bovenbedoelde ‘hartgrondige zatheid’ heen, antwoordt op zijn beurt in een derde schrijven, waaraan hij als P.S. toevoegt ‘Lectori Salutem!’
Hetgeen aan het eind dier correspondentie geen ongemotiveerde wensch is.
Den talloos belangstellenden minnaars der schoone letteren zij er op gewezen, dat zij heel deze briefwisseling kunnen vinden in De Nieuwe Eeuw No. 705.