het zaak, dat de ontwerper wel met de in de opdracht liggende gedachte te rade gaat, maar haar overigens volgens zijn persoonlijk zien en gevoelen uitvoert. Zoo gek kan een opdracht niet zijn, of een kunstenaar weet er iets van te maken; hij moet zich eerst in den wil van den ander inleven en psychisch inweven en zich dan gewisselijk daarvan bevrijden. Ik denk in dit verband aan de fabelachtig knappe vertolkingen van Chris Lebeau. En wat is het einde meestal? Dat de bezitter van het ex-libris zich met het van zijn voorstelling sterk afwijkende ontwerp toch verzoent.
Het ex-libris, dat de heer Mekkink voor zichzelf teekende, heeft goede hoedanigheden (afb. 4). Zijn bedoeling was tot uitdrukking te brengen, dat hij destijds, in 1928, nog niet een bepaalden werkkring had; vandaar het beeld van een zwerfvogel, in donkere luchtpartij zoekende waar hij zal neerstrijken. Dit ex-libris mag er zijn, al zij niet verheeld, dat hij met de verdeeling van de letters over den omtrek niet geheel raad heeft geweten. Het gaat toch niet aan om een letter bovenmatig te rekken enkel met het doel, de ruimte te vullen. De tweede en laatste letter van ‘ex-libris’ vallen daardoor uit den toon; zij zijn feitelijk van andere gestalte dan de overige. Vergelijkt men vervolgens de ruimte, welke de eerste twee letters innemen, met die van de derde en vierde letter, dan komt men tot de slotsom, dat een verkeerde kijk op deze deelen den ontwerper parten heeft gespeeld. Het euvel is weliswaar niet storend, maar wie aandacht eraan wijdt, gevoelt hier een kleine wanverhouding, welke tegen een zuiveren opzet indruischt. Ik gevoel wel wat de teekenaar hier, ten aanzien van die derde en vierde letter, in het midden wil brengen, maar de grafische kunst is rijk genoeg om een betere oplossing te vinden dan de thans ten uitvoer gelegde.
Een fout van dit gedrag beging de heer Mekkink niet in het andere hierbij afgebeelde ex-libris (afb. 5). Daarin treffen vastheid en duidelijkheid van de letter. Goed is de verdeeling van zwart en wit, de uitbeelding van de potten met cactussen. Maar waarom het kader aan den linkerkant niet afgebakend? Beproeft het eens: sluit het boekmerk links met een enkele lijn en het geheel wint aan volheid, aan diepte. Het is alsof de inhoud tot leven wordt gewekt. Ondanks dit gebrek is het een stuk met een vriendelijk aanzien, dat niet den amateur, maar den teekenaar verraadt.
Wat ik voor den heer Mekkink - en dit geldt ook voor den heer Caspers - een zaak van beteekenis acht is, dat hij kan teekenen. Al wie wil schilderen, houtsnijden, lithografeeren of wat dan
Afbeelding no. 5
ook, moet eerst leeren teekenen. Alleen daardoor verwerft men een degelijken grondslag, al moeten velen zich later eerst weer van het academische bevrijden.
Aanvankelijk werkzaam in het meubelbedrijf wist Mekkink zich in zijn vrijen tijd in het teekenen te bekwamen. Hij leerde het op de avondlessen van de school ‘Kunstoefening’ in Arnhem. In 1925 slaagde hij voor de acte L.O. teekenen, in den zomer 1929 voor het eindexamen van die school, terwijl hij in 1930 de acte M.O. teekenen behaalde. Hij is reeds 5 jaar lid van Artibus Sacrum in Arnhem, sedert October 1930 van de kunstenaarskring ‘De Kring’ en zendt geregeld op de ledententoonstellingen in.
In Januari 1931 is hij in Zutphen benoemd tot leeraar M.O. voor handteekenen en decoratief teekenen en hij heeft toen het meubelmakersbedrijf geheel vaarwel gezegd.
De kunstnijverheidsvakken hebben eveneens zijn volle belangstelling. Hij werkte veel in de batik-techniek en exposeerde in Januari 1930 in de ‘Vrouwenclub’ te Arnhem en voorts op de groote tentoonstelling van ‘Moderne toegepaste kunst’ in het Stedelijk Museum te Amsterdam (1929).
* * *
Aanvulling op de lijst van verzamelaars (Den Gulden Winckel van Augustus 1930, November 1930 en Januari 1931):
90. J. Doeleman, Burgem. Bönhofflaan 26, Tiel.
Wijziging in die lijst:
14. J.L.H. Cluysenaer, Nieuwe Ebbingestraat 97 A, Groningen.
JOHAN SCHWENCKE