R. BLIJSTRA
(Teekening van H. Henriët.)
gend van noode hadden. De vraag is nu slechts, of Blijstra in staat is deze operaties met goed gevolg te verrichten, zoodat het niet bij leerzame en gewaagde secties blijft, maar voert tot een volkomen herstel van gezondheid. Want niet in de eerste plaats uit anatomische overwegingen mag men de patiënt operatief behandelen, maar omdat men vóór alles op deze wijze tot een zoo volledig mogelijke genezing hoopt te komen.
En nu bespeuren wij van die genezing voorloopig nog minimaal weinig in het werk van Blijstra; ja, het lijkt soms of hij door een zekere wellust om te kerven en te snijden bevangen is, of hij het doel van zijn arbeid ganschelijk vergeet.
Blijstra vergeet de schoonheid voor de frissche, weldadige nuchterheid zijner opteekeningen. Hij ziet over het hoofd, dat zij slechts een vóór-stadium kunnen zijn, hij vergenoegt zich er mee, verlustigt zich erin. Hij geniet van een onaandoenlijke wreedheid, een grillige wending, die ons beteuterd doet staan. Hij wrijft zich in zijn handen over zooveel (eigen) elasticiteit van geest.
Maar in zijn beste oogenblikken weet hij beter; dan beseft hij, dat al dit ‘nieuwe’, dit fonkelende en heldere, in den grond der zaak een krampachtige poging is tot verzet tegen de levensellende, die door Glaeser zoo treffend geteekend is in ‘Gewas 1902’.
Later dan in Duitschland, dat de oorlog aan den lijve meemaakte, wordt ten onzent de oogst binnen gehaald. Maar zij staat nu allerwege te rijpen. In Blijstra's werk worden ons de eerste schoven gebracht. Buiten de officieele litteratuur en haar uitgevers. Want ons volk slaapt nog altijd. Het is ingedut over zijn wel belegde boterham. Het meent zich na de ‘inspannende’ mobilisatiejaren deze weelde te mogen veroorloven. Het geniet van zijn Merijntje, van zijn papieren Opstandigen, het interesseert zich heel voorzichtig een weinig voor moderne poëzie en meent daarmede het zijne aan het geestelijk leven van onze dagen, voorzoover het in de litteratuur tot uiting komt, te hebben gedaan.
Blijstra zal het niet lezen. Hij zou er door opgeschrikt worden uit zijn sluimering. Hij zou zich onbehagelijk voelen in deze kilte, die met alles spot (maar het meest met zich zelf!). En het is maar goed zoo: er moet nog zooveel geschreven worden ...
Gewas 1902: hoeveel halmen bleven geknakt op het veld met verrotte aren? Het lot van een luttel aantal kreeg stem in dezen schrijver. En wat vernemen wij achter dit moedig, intellectualisme, achter deze wreede nuchterheid? verbittering, ontgoocheling, wanhoop. Maar nimmer dit in pathetischen vorm. Met opeengeklemde lippen, gesloten handen staat dit geslacht tegenover de werkelijkheid, te oud voor een spontane, hemel-bestormende liefde, te jong voor berusting. Zij hebben als Christus geen hol voor hun voet en geen steen om er hun hoofd op te leggen. Zij moeten overeind staan in het leven en het aanzien zonder walging met klare begrijpende oogen, dat overal om hen heen de vrede der slapenden is.
Ongeveer uit deze geestesgesteldheid moet het