mist, is de oorspronkelijke persoonlijkheid. Daar waar men bijv. de nieuwe zakelijkheid het sterkst en oorspronkelijkst zou verwachten, zijn de oude romantische, sentimenteele, zgn. poëtische stijlbloempjes het talrijkst: men leze er S. Bonn, de gezusters Vos en Frits Tingen na. De eenige, die bij ons enkele werkelijke revolutionaire verzen van een groote kracht en oorspronkelijkheid schreef is Van Collem; ik denk aan zijn Slagveld, Het gebed te Waalwijk en De man met de spade. Jammer genoeg ontbreekt hij hier.
Het schijnt wel, of de meeste der hier vertegenwoordigde ‘dichters’ meenen, dat medelijden met arme menschen voldoende is om poëzie te scheppen. Enkelen van hen probeeren gestalten te scheppen maar het ontbreekt hun ten eenenmale aan de beeldende kracht daartoe. Toevallig zijn juist door niet-socialistische dichters zulke gestalten, waar a.h.w. de menschheid in lijdt, onvergelijkelijk aangrijpender geteekend: daar is de krantenvrouw van Gijsen, de lantaarnopsteker van Bruning, de liftboy van Ten Berge. En dat opstandige vers van Slauerhoff over den krantenventer, waarin hij de vuist balt tegen God en uitroept, dat hij, al kon hij de sterren te pletter laten vallen, nog vol zou mogen houden dat God het lichtzinnigst speelde. Slauerhoff's poëzie is van een rebellie tegen het leven, waarbij al dit revolutionaire werk maar soldaatjespelen is. De heer Begeer trachtte een vers te schrijven over den overbodige, den onbruikbare in het leven, maar hij heeft vele woorden noodig zonder dat hij erin slaagt een beeld op te roepen. Hoe schetste Slauerhoff dien overbodige voor altijd met een paar lijnen, met enkele woorden in Wankja en zijn schalmei.
Nergens in deze heele bundel komt het tot poëzie. Begeer's arme plastiek, Bonn's oprechte, enthousiaste rhetoriek, de rijmpjes van Franke, die hoewel hij werd geboren in het jaar waarin de vernieuwing onzer poëzie begon, van 1850 konden zijn, de los-rhythmische betoogen van Jef Last, het lamentabele straatzangerspathos van Jan Jacobs met zijn ‘juffrouw Meier’ (van hetzelfde huilerige slag als ‘Maar hij die niet slaapt, is de ruige proleet’ en ‘Als je weer loskomt ...’), het is alles van poëzie verstoken. Ook de iets begaafder, maar tegelijk dadelijk traditioneeler, minder revolutionaire, a.h.w. burgerlijker auteurs Margot Vos, Frits Tingen, Garmt Stuiveling reiken niet tot de poëzie. Geen enkele maal gebeurt het wonder, nergens een onverwacht licht, een diepte die zich opent in de woorden, een vuur, een glans die ze doordringt. Tot de laatste bladzijde heb ik er vergeefs op gehoopt.
David de Jong, bij wien er naast grof-ordinaire satyre soms even een bitter accent is, dat een vage hoop geeft, dicht o.a. over de ‘litteraire poseurs’ van Erts en haalt het oude vertelsels van het litteraire kliekje weer eens op, hij smaalt over de kleine ik-aanbidders; maar wie dan? Namen! Buning soms? Of Nijhoff? Gijsen? Slauerhoff? Hij smaalt over de wederzijdsche verheerlijking; maar ik tart hem een groep aan te wijzen waar men elkaar zoo onbarmhartig de waarheid zegt als in de kring van de Vrije Bladen. Van wie hadden Den Doolaard, Du Perron, ikzelf scherper critiek te verduren dan van de eigen makkers?
Het verhaaltje van het in wederzijdsche aanbidding verzwommen dichtersclubje, dat A.M. de Jong zonder blikken of blozen zoo graag van tijd tot tijd aan zijn lezers in het Volk, die het graag hooren en nooit controleeren, opdischt, is een kwaadaardig verzinsel. De werkelijkheid speelt hem booze parten, nu die critieklooze, onhoudbaar toegeeflijke mentaliteit, die het kenmerk is van een voor elkaars fouten blinde kliek, juist zoo pijnlijk opvalt in deze socialistische bloemlezing. Als het de redactie van Tijdsignalen ernst is met de socialistische poëzie, wat ik aanneem, dan dient zij de helft van de medewerkers in het vervolg uit dit jaarboek te weren. Intusschen kan A.M. de Jong gerust zijn, zijn lezers zullen niet wakker schrikken, zij lezen mij niet, tenzij hij hun deze regels onder de oogen brengt.
Het bedroevendst is, afgezien van het draaglijke eerste vers, de bijdrage van François Pauwels. Pauwels was eens een dichter, daaraan is, al zijn tegenwoordige knoeiproductie in proza, poëzie en drama ten spijt, geen twijfel. Hij moest dus weten, dat hij met zulk grof geknoei zijn beste gaven versmijt. Een man van zijn kennis en gaven moet en kan weten, dat de toestanden in de wereld nog wel iets gecompliceerder zijn dan zijn simplistische, bête-simpele voorstelling van den generaal en den instructeur-moordenaar, den scheldenden en schimpenden luitenant, het laat voorkomen. Zulke voorstellingen zijn, willens en wetens, een ordinaire speculatie op de lagere sentimenten van een roezige meetingsmassa. Honderd maal liever een zakelijke kamerrede van een serieus leider der S.D.A.P. dan het vulgaire pathos van rijmende volksmenners, die mèt de poëzie hun eigen gevoel en intellect verkrachten, die hun geestelijke meerderheid inruilen tegen den goedkoopsten bijval der massa, in plaats van hun verantwoordelijkheid als geestelijk leider en opvoeder van het volk te beseffen. Zulke inzicht verwarrende drijverij brengt het volk geestelijk schade toe en is het tegendeel van werkelijk socialisme.
Op vele plaatsen treft men in dezen bundel onwaarachtige rhetoriek aan. David de Jong schrijft in het vuur van zijn berijmde rede over een arbeidsdemonstratie: