Den Gulden Winckel. Jaargang 29
(1930)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen Vlaamsch boek over ArchitectuurHuib Hoste, Van Wonen en Bouwen.Ga naar voetnoot*) - Brugge, Uitgeverij ‘Excelsior’, 1930.OM over de waarde van deze publicatie een oordeel uit te spreken, dat niet al te onrechtvaardig is, moet men zich van te voren rekenschap geven van de omstandigheden, waaronder ze ontstond, | |
[pagina 218]
| |
V. Bourgeois, Huizen te Berchem.
van het milieu, waarvoor ze bestemd is. Dit boekje behandelt de vraagstukken, welke te samenhangen met de moderne architectuur en binnenhuiskunst en richt zich tot een Vlaamsch publiek. Dat wil zeggen, dat de schrijver met het allereenvoudigste moest beginnen. Geheel België en dus ook Vlaanderen is eenige tientallen jaren ten achter bij de omringende landen, zoodra het architectuur, en de daarmede in verband staande kunsten en technieken betreft. Dit verschijnsel wekt verbazing. Want op ieder ander gebied toont het goede deel des volks een levendige belangstelling. Onder de nieuwe schilders zijn tal van boeiende figuren. Permeke, Tytgat, De Smet verheugen zich in een internationale faam. En het artistieke leven te Brussel is heel wat opgewekter, intenser en heel wat consequenter op de komende dingen gericht dan te Amsterdam of te 's-Gravenhage. Een romancier als Franz Hellens is een Europeesche figuur; en de litteratuur neemt over het algemeen een belangrijke plaats in het intellectueele leven van België in. Ook voor muziek bestaat een bloeiende belangstelling. Alléén en uitsluitend de architectuur valt radicaal buiten de aandacht der Belgen. Waarom? Het is mij niet mogelijk, daarvoor een redelijke verklaring te vinden. Baron Horta, wiens verdiensten ik geenszins ontkennen zal, geldt nog altijd als een hoogst modern bouwmeester! En voor het overige gaat men, met een gemoedsrust, welke op het laatst bewonderenswaardig wordt, dóór met het ééne menschonteerende monstrum naast het andere te construeeren. Men heeft letterlijk iedere gelegenheid om iets goeds te maken laten voorbijgaan. De nieuwe gebouwen van de Brusselsche Universiteit, in zulk een prachtige entourage gelegen, zijn in één woord: beneden menschelijk peil; - zij zijn bezienswaardigheden van leelijkheid geworden. En waarom? Heeft men dan Henry van de Velde niet? Men kan bezwaren hebben tegen zijn talenten en tegen zijn opvattingen, men kan hem terecht als ietwat uit den tijd beschouwen; maar hij zou een goddelijk meesterwerk gemaakt hebben vergeleken bij wat er nu tot in lengte van dagen als een schande voor de menschheid staat. Waarom maakt men een man van beteekenis en universeele naam als Van de Velde professor, wanneer men hem niet tegelijkertijd de gelegenheid geeft om zich aan eenige monumentale opgaven te wijden? Zeker, er zijn nog wel een paar jonge (dit woord is meer op geest en streven, dan op den leeftijd van toepassing) architecten van talent en vooral van goeden wil, zooals L.H. de Koninck, Victor Bourgeois, Stijnen, Eggerinx, Hoste, e.a., maar zij krijgen veel te weinig gelegenheid om zich in de practijk te bekwamen, om zich zelf, al werkend, te leeren kennen en te exploiteeren. Wat hen bovendien ontbreekt is technische kennis. België ontbeert een Delft en is niet in het bezit van voldoende middelbaar technische scholen. De jonge architecten, ook Van de Velde, zijn voortgekomen uit een milieu van schilders en decorateurs. En alles wat zij van de bouwtechniek weten, hebben zij zich zelf moeten bijbrengen. Het lijkt mij toe dat er in Antwerpen, onder Nederlandschen invloed, iets begint te dagen. Het schoolgebouw op de wereldtentoonstelling, waarin voorloopig de afdeeling Vlaamsche kunst is ondergebracht, mag men niet voorbij zien. De architect Van Averbeke kan, wanneer men hem de gelegenheid blijft geven, belangrijk werk voor zijn stad doen. Ook het paviljoen van de gemeente Antwerpen (architectuur van Openbare Werken) is te waardeeren; terwijl de glasconstructie van de firma De Beukelaer buitengewoon fraai moet worden genoemd. Ondanks die enkele gunstige teekenen kan men zonder overdrijving zeggen, dat België gesloten is voor de bouwkunstige ideeën en idealen van dezen tijd. En des te meer moet men den moed en de opgewektheid van een Hoste loven, waar hij, gedreven door een oprechte overtuiging, de ondankbare taak van den roepende in de woestijn op zich genomen heeft. Huib Hoste is typisch een man van goeden wil. Gedurende den oorlog in Nederland verblijf houdende, was hij verbonden aan de redactie van De Telegraaf. In zijn journalistieke functie heeft hij de bewegingen in de Nederlandsche architectuur met aandacht en van nabij gevolgd; en wat hij in die periode van zijn leven gezien en gehoord heeft, maakte diepen indruk op zijn ontvankelijken geest. Hij legde van zijn ervaringen en bewonderingen trouwhartig rekenschap af in een idioom, dat heel wat bijwerken noodig had om op Nederlandsch te gaan gelijken. Ik heb indertijd op die wijze menig artikel van Hoste ‘vertaald’. Het is jammer, dat hij, teruggekeerd in de kring der zijnen, niemand gevonden heeft, om zijn proza iets méér den schijn van Nederlandsch te geven. Maar laten wij hem deswegen niet hard vallen. Huib Hoste geeft zich niet uit voor letterkundige. Hij is eenvoudig een vakman, die, in de ietwat barokke taal hem eigen, spreekt van de dingen, welke hem ter harte gaan, tegenover een publiek, dat van toeten noch blazen weet. Het boekje is dus, terecht, zeer elementair. Er staan dingen in, waarheden als koeien, welke in Nederland niemand meer met zooveel aplomb zou durven neerschrijven. Met een onverstoorbaren ernst doceert Hoste over Dezen Tijd en Zijne Eischen; en hij bouwt theorieën, welke een schijn van aannemelijkheid hebben, en hij | |
[pagina 219]
| |
haalt voorbeelden aan, welke ons sterk aan vroeger dagen herinneren. Wanneer dit een boekje was voor Noord-Nederlandsche lezers bestemd, dan zou men het, glimlachend en toch lichtelijk geërgerd, moeten afwijzen. Aan zulke primitieve beschouwingen zijn wij nu, gelukkig, langzamerhand ontgroeid. Maar nu het werkje zich tot Zuidelijke lezers richt, moet ik, de situatie kennende, verklaren, dat het, juist in zijn elementaire vorm, onnoemelijk veel goed kan doen. En dat blijkt ook uit de feiten. Het wordt druk gekocht. Men kan niet anders wenschen, dan dat het nog meer gekocht en vooral gelezen zal worden; en dat het, in meer of minder mate, zal bijdragen tot de voorbereiding van een werkelijke architectuur op Europeesch peil in België. Alles wat in Huib Hoste's boek staat is, in hoofdzaken, in volkomen overeenstemming met wat door Nederlandsche, Duitsche en Zwitsersche architecten (als Le Corbusier), aan ervaringen en desideratie geformuleerd is. Van eenige originaliteit is geen sprake; maar, in de gegeven omstandigheden, is die ook niet gewenscht. Originaliteit schrikt altijd af. En een propagandist als Hoste moet juist alles wat afschrikt vermijden. Hij doet zijn best om te laten uitkomen, dat hij een eenvoudige ziel is, gelijk zijn lezers eenvoudige zielen zijn. En zoodra er iets belangrijks gezegd moet worden, dan versteekt hij zich discreet achter een citaat. Naar mijn smaak maakt hij wel wat al te veel gebruik van die discretie. Wanneer men Hoste's deemoed niet kende, zou men de neiging kunnen hebben om die citatenschat te beschouwen als een uitvloeisel van des schrijvers wensch om te pronken met een uitgebreide en gevarieerde belezenheid. Mij duizelde het bij de studie, zoo nu en dan, van al de namen, welke mij uit de grijze substantie van Hoste's proza tegenfonkelden en het oog verblindden. Het ergste is dit in het eerste stuk, dat dan ook verreweg het minste van het boekje is. Het draagt den titel ‘Onze Tijd’. En het eenige wat mij er zéér duidelijk uit werd, is, dat het Hoste niet duidelijk is, hoe men precies over onzen tijd moet schrijven zonder een tikje belachelijk te worden. Zijn essay met al die onverteerde geestesspijsresten ziet er onsmakelijk uit. Men moet eenige natuurlijken weerzin overwinnen om er den lepel in te zetten. Maar au fond is het heel logisch, dat aan den maaltijd de soep vooraf gaat. Bovendien heeft dat geleerd uitziende artikel een doel. Het geeft den schrijver een onmiskenbaar overwicht over zijn lezers. Hij staat te midden der zijnen en toch een beetje er boven. Ondanks zijn gemoedelijken volkschen toon dwingt hij, op die eenvoudige manier, tot eerbied. En wat er alles al niet bij dat wonen en bouwen te pas komt! Gide en Gandhi, Marx en Marsman, Bach en Braque. Heelemaal duidelijk is het mij niet geworden, maar het zou mij toch niet verbazen, indien dit alles hierop neer kwam, dat men roomsch moet zijn om deel te hebben aan de zegeningen van dezen tijd. Terwijl ook dat geloof zeer bevorderlijk moet worden geacht voor de bouwkunst en het woningtoezicht. ‘De katholieken alleen voeren een nieuwe actie die ethiek en esthetiek, leven en kunst weer normaal ver-eenen en ze samen tot omwenteling aanvatten’. Voor de summiere constructie van deze periode ben ik niet verantwoordelijk; en trouwens Hoste ook niet. Het is een citaat. Maar hij geeft het met instemming als de zin van zìjn zin. Mij dunkt, het is wat boud gesproken. Maar het apodictische genre heeft ook zijn bekoringen. En niemand, zulke naïve enormiteiten lezende, denkt er aan ze tegen te spreken! Gelukkig is de rest van het werkje heel wat minder gezwollen en heel wat minder aphorismenrijk. Na dat verwarde en verwarrende begin wordt het verder vrij normaal. En, wanneer men dat rare paradestuk vooraan uitzondert, is het ten slotte, een reeks heel bruikbare opstelletjes, gelijk ik zeide, voor een publiek van goedwillende beginnelingen.
L.H. VAN DUYNEN |
|