uit ‘Schuim en Asch’ is samengesteld, in chronologische volgorde zijn geplaatst, want dan zouden wij de onbetwistbare zekerheid hebben, dat Slauerhoff zich er volkomen in geschreven heeft. Deze laatste novelle namelijk is proza van begin tot einde, van binnen en van buiten, en... goed, vurig, boeiend, ‘modern’ proza. Dat alleen het eerste verhaal, ‘De Erfgenaam’, - laten wij hopen als verontschuldiging! - is gedateerd (1923!!!), doet ons vermoeden, dat onze veronderstelling wellicht niet zoo heel ver bezijden de waarheid is.
Wanneer het Slauerhoff mocht gelukken zijn proza op dit peil te handhaven, dan zullen wij zeer waarschijnlijk van hem een daadwerkelijk aandeel aan de inderdaad broodnoodige vernieuwing van ons proza mogen verwachten. Maar dan moet hij het niet bij kleiner werk laten. Dan moet hij zich wagen aan den roman, want indien dit genre buiten de aandacht der jongeren blijft, zal er slechts half werk worden gedaan. Alleen ... het voorbeeld van Den Doolaard is niet bemoedigend. Wie zulke vergaande concessies als hij doet aan den geest van den tijd, moge een oogenblik ‘in de mode’ zijn, modern in den goeden zin van het woord, dat wil zeggen: in zich dragend de kern van zijn tijd, zal hij met goed recht nimmer kunnen worden genoemd. En daarom toch gaat het in laatste instantie, wanneer het gevaarlijke woord ‘moderniteit’ door den nood der omstandigheden in het geding moet worden gebracht: dat een werk zoo volkomen mogelijk is het geestelijk spiegelbeeld van den tijd, waarin het ontstond.
Dat overigens de grond-eigenaardigheden van Slauerhoff's dichterschap in zijn proza terug te vinden zijn, verraadt reeds de titel van den bundel.
‘Schuim en asch’, het is de tragische essentie van zijn wereld-beschouwing, waartoe elke nieuwe verbeelding hem weder terugvoert. En men kan dit pessimisme ongetwijfeld romantisch noemen en deze romantiek terugvinden in gansch Slauerhoff's levenshouding, maar men doet er verkeerd aan o.i. zijn pessimisme zonder meer te identificeeren met het zoogenaamde romantisch pessimisme, dat voor het grootste deel uit ‘Weltschmerz’ pleegt te bestaan. Misschien, dat er een atoom van deze ‘Weltschmerz’ achter gebleven is ergens in een verborgen, stoffig hoekje van Slauerhoff's rusteloozen, zwerfzieken geest, doch van elementair belang voor zijn pessimisme dunkt zij ons niet.
Het pessimisme van Slauerhoff schijnt ons sterk aan het cynisme van du Perron verwant. Du Perron geniet van de hoon, die zijn scherpe geest aan het idealisme van het verzadigd burgerdom heeft bereid. Hij speelt er mee, ongeveer zóó, als de kat speelt met de muis. Slauerhoff ontluistert, met een duistere grimmigheid soms, het oud, vertrouwd
J. Slauerhoff toen hij Such is Life in China schreef.
wereld-beeld van hetzelfde burgerdom. Van de zee redt hij grijnzend het gore, lillend schuim, van het vuur de vale, wrange asch. En hij houdt ze ons voor: dit is het leven, waarover wij delireeren, waaraan wij lijden en dat wij pogen te verstaan. Zie, schuim en asch ... c'est tout! De rest is onbereikbaar voor onzen lompen, genotzuchtigen greep.
Achter het leven ziet hij de ontbinding en hij verlustigt er zich in, naar het lijkt. Hij spoort haar op, waar hij haar maar met eenige waarschijnlijkheid denkt te zullen vinden. Verlaten eilanden, wrakken op den bodem der zee. Onweerstaanbaar trekt hem der dingen ondergang.
Zou men dit pessimisme voor zinloos wagen te houden en altijd maar stupiede door blijven koersen in het zog van evolutionistische levenstheoriën? Of zou men misschien langzamerhand aanvangen te verstaan, dat deze jongere dichters niet ten hunnen pleziere heulen met de doodsschaduwen?
Het werk van Slauerhoff, dat zoo volstrekt afgerekend heeft met het ‘teeder’ idealisme, dat ons allen in 1914 met zulk een verderfelijke blind-