Den Gulden Winckel. Jaargang 29
(1930)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Koning zonder hemdDEZE titel klinkt als die van een sprookje, een paradoxaal sprookje. Want de legende, en de overlevering, door alle tijden heen, hebben in koningen en keizers, en ook in hierarchisch minder verheven heerschers, zooals prinsen en hertogen, graven en baronnen, permanent in goud en weelde badende personages gezien, aan wie het, in letterlijken zin, aan niets ontbrak. En zéker niet aan een hemd, ofschoon, volgens Hans Christian Andersen, het bezit van dit intieme kleedingstuk geen volstrekte voorwaarde tot geluk behoeft te zijn. Ook leefde de ‘koning zonder hemd’, waarvan hier sprake is, nièt, wat men zou kunnen denken, in den onnaspeurbaren Aanvang der Tijden, noch in de ‘duistere Middeleeuwen’. Noch was hij een onbeduidend, en, daardoor, zoo goed als onbekend potentaatje. Verre van daar! Hendrik IV, bij de Gratie Gods koning van Frankrijk en van Navarre, was, naar het oordeel van alle historici, een der grootste koningen die ooit hebben bestaan. En in Frankrijk is de Béarnais - bijnaam dien hij aan zijn geboorteland ontleende - in de herinnering van het volk blijven voortleven zooals géén van zijn voorgangers of zijn opvolgers. Zijn taak, toen hij, in het jaar 1589, na den dood van zijn zwager Hendrik III, aan het bewind was gekomen: ‘de Spanjaarden het land uitdrijven; den algemeenen gang van zaken herstellen; de uiterste partijen met elkaar verzoenen; de twisten tusschen katholieken en protestanten bijleggen; het koninklijk gezag versterken’, deze taak, die hij tot een gelukkig einde bracht, was schier bovenmenschelijk. Maar zijn onverschrokkenheid in den oorlog, zijn bekwaamheid in het onderhandelen, zijn gematigdheid als overwinnaar, zijn eenvoud en zijn hartelijkheid kwamen alle moeilijkheden te-boven en verwierven hem een populariteit zonder voorbeeld of weerga. Hendriks eenige zwak - maar wie is er volmaakt op deze wereld? - lag in de menigvuldigheid en de onstuimigheid van de liefden, waarmee hij, gelijktijdig of successievelijk, de ‘schoone Corisande’ (Diane, gravin de Gramont), Gabrielle d'Estrées, Henriette d'Entragues en nòg een zestig-tal dames vereerde, en die hem, somtijds, na een pas gewonnen slag, na Coutras b.v., waar hij, in October 1589, het katholieke leger in de pan gehakt had, de vervolging van den vijand deden veronachtzamen en spoorslags naar zijn vriendin van het oogenblik galoppeeren om haar ‘een millioen maal de schoone hand te kussen’. Zóó, namelijk, luidde, met een kleine variatie nu en | |
[pagina 214]
| |
dan, de slot-formule van Henri's minnebrieven:Ga naar voetnoot*) ‘A Dieu, mon âme. Je vous baise un million de fois les mains.’ - Of: ‘Je baise, ma chère maîtresse, un million de fois vos blanches mains’. Niemand nam den Béarner zijn amours en zijn amourettes kwalijk. Niet ééns - na een korte poos, wel is waar, van begrijpelijke ontstemming - zijn tweede vrouw, Maria de Medicis, aan wie hij, somtijds, de brieven van Henriette d'Entragues lezen liet. En zijn bastaards werden, met toestemming en zelfs met instemming van de koningin, tegelijk met de wettige, uit haar huwelijk met Hendrik gesproten telgen, aan het hof opgevoed door één-en-dezelfde gouvernante, madame de Montglat, ‘maman Ga’ zooals zij haar noemden. Wat Hendriks onderdanen betrof, die waren wàt trotsch op hun dapperen, goedmoedigen, voor een ieder genaakbaren, vaderlijken koning, voor wien, dit wist een ieder, het regeeren geen sinecure was, maar die, mensch onder menschen, zich zelven en anderen van harte een verzetje gunde. Vive Henri Quatre!
Vive le Roi vaillant!
Qui sait boire et se battre
Et être un vert-galant
zongen zij, bij manier van volkslied. Maar ik wil hier niet spreken van Hendrik IV in zijn hoedanigheid van vert-galant - ofschoon de lezing van zijn minnebrieven een alleraantrekkelijkste lectuur is - maar in zijn minder algemeene bekende qualiteit van ‘koning zonder hemd,’ zooals die, in eenige van zijn lettres de guerre, aan het licht komt en die hem tot onvergankelijke eer strekt. Want deze overwinnaar in tallooze veldslagen - waarbij hij vóóraan streed! - op een tijdstip dat het buit-behalen op den vijand een even onbetwist als onbeperkt recht was; deze alleenheerscher ‘bij de gratie Gods’, die aan niemand rekenschap was verschuldigd en die dus had kunnen némen wat hij noodig had of verkoos, verkeerde dikwijls in de behoeftigste omstandigheden. In een brief, gedagteekend 8 Juni 1589, gedurende het beleg van Pithiviers, en als volgt geadresseerd: ‘A Malet, Conseiller, trésorier et receveur de nos maisons et finances,’ schrijft de koning als post- scriptum: ‘ArmagnacGa naar voetnoot*) zegt mij dat ik geen hemden meer heb; stuur mij er een paar’. Dat is de éénige noch de láátste keer, dat de Béarner zich uitlaat over de schamelheid van zijn uitrusting. Uit zijn kamp voor Amiens, de hoofdstad van Picardie, door de Spanjaarden bezet, en die hij, aan het hoofd van 25-duizend man, belegert, schrijft hij dd. 15 April 1596, aan Monsieur de Rosny (Sully), een langen, vertrouwelijken brief, waaruit ik het volgende aanhaal: .... Het staat dus nu aan u om te besluiten mijne bedoelingen stipt ten-uitvoer te brengen en ronduit met mij daarover te spreken; en om u hiertoe met nog te meer redenen, en, dien-ten-gevolge, met oprechte genegenheid uwerzijds te bewegen, wil ik u wel zeggen, in welken toestand ik verkeer, te weten dat ik hier vlak bij den vijand sta, en om zoo te zeggen geen paard heb om mee ten strijd te trekken, noch een volledig harnas om aan te doen. Al mijn hemden zijn aan flarden, mijn ellebogen steken door de mouwen van mijn wambuis, ik vind vaak den hond in den pot (mes chemises sont toutes déchirées, mes pourpoints troués aux coudes, ma marmite est souvent renversée), en sedert een paar dagen eet ik te-middag en te-avond bij den een of den ander; mijn leveranciers zeggen, dat het hun onmogelijk is mijn tafel nog van iets te voorzien, te minder, waar zij sedert langer dan drie maanden niets betaald hebben gekregen. Vraag u nu eens af, of ik verdien zoo te worden behandeld, en of ik nog langer moet verdragen, dat de financiers en de thesauriers mij honger laten lijden, terwijl zij zelf lekker en volop te eten hebben; dat in mijn huishouding ongeveer aan alles gebrek is, terwijl er in het hunne overvloed en weelde heerschen, en of gij u dus niet verplicht acht, mij loyaal te-hulp te komen, zooals ik u dat verzoek. Laat dus niet na, monami naar mij toe te komen in gezelschap van mijn maîtresseGa naar voetnoot*) aan wie ik schrijf met bevel u op tijd van haar vertrek te verwittigen zoodat u haar zult kunnen begeleiden ...’ Aan het slot van deze ontboezeming drukt de koning zijn aanstaanden minister van Financiën, vertrouweling en vriend op het hart, zijn brief onmiddellijk na lezing te verbranden (wat Sully gelukkig niet deed) want, zegt hij: ‘u begrijpt wel hoe ongelegen het mij zou komen, als ànderen die onder de oogen kregen ...’ Vijftien maanden later - hij ligt nog altijd voor Amiens, dat hij op 21 September 1597 eindelijk inneemt - is het met Hendriks garderobe nog even pover gesteld: ‘Mon Ami - schrijft hij op 8 Juli van dat jaar aan Sully - geef ook de noodige instructies wat mijn rijpaarden aangaat. Het is erbarmelijk om te zien, hoe ik er, in dit opzicht, voorsta, en zorg ook voor het noodige, wat mijn kleeding be- | |
[pagina 215]
| |
treft, te meer, waar ik niets heb om aan te trekken (d' autant que je suis tout nu), en het komt mij niet redelijk voor zoo te worden behandeld, terwijl ik, voor het heil van Frankrijk, alles doe wat ik kan ...’
Daar zullen zeker weinig koningen zijn geweest - koningen van beteekenis - die, zooals Henricus IV, Rex Francorum et Navarrae, ‘niets om aan te doen’ hadden, of, zooals de Béarner - zelf het schilderachtiger zegt, tout nu te-velde trokken.
ALEXANDER COHEN |
|