en de draagkracht eener nieuwe strooming, weten zich spelenderwijs in een nieuwe sfeer te verplaatsen en smaken de voldoening werk te produceeren dat nòch ouderwets, nòch geforceerd-nieuw aandoet; zoo iets, dan levert deze groep het levende bewijs voor de idee, dat de kunst, in wezen onveranderlijk, voortdurend in nieuwe vormen reïncarneert. Het schouwspel dezer variatie's is rijk en belangwekkend voor den tijdgenoot, het meest waarschijnlijk voor den kunstenaar-tijdgenoot. Het publiek, dat somtijds stom, maar ook wel eens ongewild-scherpzinnig is, accepteert met andere onderscheidingsmiddelen dan de artist; het laat den doorsneê-lezer koud, van welke richting het geschrift is, dat hij leest; bij den voor indrukken vatbare zal alles, wat levenskrachtig, dus ‘goed’ is, inslaan. Doch de kunstenaar, het talent, maakt zich nu eenmaal zorgen, niet zoozeer terwille van een behoorlijke classificatie in de kunststroomingen als wel in de eerste plaats om met zichzelven in 't reine te komen. Daarom kan men bijna met zekerheid zeggen, dat de roman ‘Juan Sorolla’ van Hanns Julius Wille er een is. geschreven eerder voor kunstenaars dan voor romanlezers, omdat het probleem der richtingen de handeling, beter gezegd, de ideologie van dit boek (waarin de handeling zoek is) volkomen beheerscht.
* * *
Juan Sorolla is een jong Spaansch vioolvirtuoos, een hartstochtelijk minnaar-vertolker van de klassieke componisten, een tegenstander van alle modernen en modernisten, en heeft zich de subjectiveering van de muziek door den virtuoos als hoogste kunstdoel gesteld. In Parijs ontmoet hij den Duitscher Noack, een componist, die de sentimentaliteit in Sorolla's opvattingen bemerkt, en hem er langzamerhand van weet te overtuigen, dat er een nieuwe richting moet worden ingeslagen, die in overeenstemming zal zijn met de veranderde en veranderende levensbeschouwing der menschheid. De romantiek is dood. Sorolla laat zich overtuigen en gaarne leiden.
Thans maken de beide vrienden kennis met den Parijzenaar Taillefer, een ex-dadaïst en beroepsreformator, de lijfelijke vertegenwoordiger van alle exotisme en mechanische, willekeurige kunst-‘vernieuwingen’, die korten tijd opgeld doen bij een groep van geblaseerden en impotenten, op wie alleen het bizarre en caricaturale nog een flauwen indruk maakt. Met dezen Taillefer bezoekt men de verschillende kunstkroegen, raakt verzeild in ‘Le Boeuf sur le toit’, en komt daarbij voorgoed tot de overtuiging, dat de nieuwe richting, die ontstaan moet, niet mag berusten op de werking van buiten de kunst liggende effecten, maar dat zij moet aansluiten bij het bestaande, en dat haar karakter zal worden bepaald door de noodzakelijke consequentie's der ervaring. Sorolla en Noack besluiten dan ook voorgoed het speculeeren met theoriën overboord te gooien om werkend en scheppend vanzelf tot de door hen begeerde nieuwe leer te komen, met verachting van Taillefer en consorten. Ondertusschen voelt Noack dat zijn genegenheid voor den appolijnsch schoonen Sorolla een sterk erotische neiging krijgt; toch bekent hij deze geen oogenblik, maar strijdt manmoedig tegen zijn donkere liefde, te meer, omdat Sorolla een moederlijke minnares en zuster gevonden heeft in Wjera Maikow, een uitgeweken Russin, die zijn opvattingen over kunst en leven gedeeltelijk deelt, gedeeltelijk door haar menschelijke mildheid van hun trotsche eigengerechtigheid weet te ontdoen. Met haar slentert hij door het oude, stervende Parijs, Montmartre, dat zij beide zwaarmoedig liefhebben; met haar begint hij zijn eerste roemvolle concerten, en met haar vindt hij een liefdegeluk, waarin hij zienderoogen wint aan zelfkennis en concentratie. Na de successen in Parijs gaat hij op tournee, Engeland en Holland. Dan bezwijkt Noack onder zijn verlangen, en weet den vriend te bewegen met hem ook een tournee naar Amerika te maken. Wjera blijft bezorgd en bedroefd achter. Amerika echter
blijkt een te geweldige en plotseling tegenwicht te zijn. Aanvankelijk vol afkeer voor het gigantische en van reclame schetterende, dat hem overal tegemoet komt, wordt Sorolla plotseling aangegrepen door een onverwachte geestdrift. Hij bewondert het vitale, het vlegelachtige, het gedurfde en holle, dat hij vroeger verachtte; zijn kunst wordt anders, effectiever en brillanter, geheel ingesteld op de vlakke prachtlievende mentaliteit van protserige geldmagnaten en bombastische kunstliefhebbers. Met schrik ziet Noack de veranderingen plaats grijpen. Met schrik bemerkt hij, dat het grootsch décor van scy-scrapers, millionnairspaleizen en kunsttempels zijn vriend den totaal eenzijdigen indruk geeft van een matelooze rijkdom en grootheid; droomen van weelde en roem beginnen hem naar het hoofd te slaan. Wjera en haar moederlijke teederheid is hij vergeten. De zending, die hij eens meende te hebben, bezwaart hem nu. De waanzin van het gesyncopeerde rhythme bedwelmt hem: plotseling is hij een woedend minnaar van de jazz. Hij werpt zich met ferveur in de genietingen van de Amerikaansche society, die in hem den interessanten artist bewondert; hij ziet slechts praal en glans; de waarschuwende stem van Noack ergert en irriteert hem. Ten slotte bereikt het exces zijn toppunt. In Florida, het brandende bloeiende tropisch arcadia, vindt hij een door hem bewonderd meisje, de dochter van een der millionairs-‘kunstbescher-