scherpe haast fotografisch-juiste beschrijving van San Francisco en zijn omgeving van Californisch Hoogland het verhaal, maar dan in een verouderde stijlsoort, tot iets dragelijks. Maar als reisbeschrijving en zedeteekening zonder meer was deze vrij wat beter bruikbaar geweest dan nu als novelle.
Een veel betere greep dan met zijn bellettristisch bedoelde werk deed Durtain m.i. met zijn nieuwste werk ‘l'Autre Europe’ met den veelzeggenden ondertitel: ‘Moscou et sa foi.’
Hierin geen zweem meer van een roman, maar een aaneengeregen keten van degelijke, lenig-gestyleerde essays, die nòch zwaarwichtig-geleerd, nòch populair-oppervlakkig zijn, omdat zij, hoe diep ook doordacht, een groote graad van aanschouwelijkheid bereiken en daardoor wellicht ongewild tot literatuur zijn gegroeid.
Des te meer treft ons dit in vergelijking met het analoge werk van George Duhamel, die mèt zijn vriend en collega Durtain samen een reis naar Sovjet-Rusland maakte, en zijn indrukken verzamelde in ‘Voyage à Moscou’.
Duhamel verwart in dit werk litteratuur met ethiek: hij heeft een zalvende, wereldhervormende preektoon als in religieuze of moralistische tractaatjes. Bij Durtain daarentegen geen gedweep naar onbereikbare idealen, geen stellen van navolgenswaardige voorbeelden, maar onmiddellijke levensaanvaarding en tastbare realiteit. Hij pleit maar zelden, onthoudt zich van lof en blaam, en bepaalt zich doorgaans tot constateeren, zoowel van het goede als van het slechte. Hij beweert, en zeker veelal terecht, dat hij Rusland onbevooroordeeld heeft gezien, dus noch door zwarte reactionnaire, noch door roode communistische brilleglazen, dus noch overdreven somber, noch al te mooi gekleurd.
Een groot bezwaar lijkt mij echter, dat hij evenmin als zijn vriend Duhamel de Russische taal behoorlijk machtig was. Daardoor bestaat er kans, dat hij zich een Rusland-op-zijn-Zondagsch heeft laten toonen, uitsluitend bestemd voor doortrekkende touristen.
Weliswaar is hij niet partijdig pro-communistisch, maar hij glijdt wel wat al te vluchtig heen over tal van gebreken van het bolsjewisme. Zoo b.v. het schoolsysteem, waarvan hij vertelt, dat het slechts dient om arbeiderskinderen op te voeden. De kinderen der vroegere bourgeoisie en der tegenwoordige ‘intelligentsia’ mogen slechts worden toegelaten, wanneer er plaatsen openblijven, niet in beslag genomen door arbeiderskinderen. Dus m.a.w. de bourgeoisie werd ten deele beroofd van onderwijs.
Wel verzwijgt hij niet zulke gebreken, maar hij vergoelijkt ze, als een wraak voor wat de proletariërs eeuwen lang van de hoogere standen moesten verduren. Maar dit gaat slechts gedeeltelijk op, want alleen adel en ambtenaren onderdrukten het lagere volk, doch het grootste deel der intellektueelen, dat onder het Tsarisme al even weinig vrijheid kende, ging aanvankelijk met de arbeidersklasse mee. Het zijn niet de proletariërs geweest, die de Maart-revolutie van 1917 hebben doen slagen (zooals indertijd Trotzky fabelde), maar de liberalen, de cadettenpartij en de afgevaardigden der Zemstvo's. Daarom is de averechtsche belooning, die de intellektueelen later van het proletariaat ontvingen, dubbel wreed en ondankbaar. Een schande is het, dat alle bourgeois, die de dictatuur van de heffe niet heeft uitgemoord of naar het buitenland verbannen, tot bedelaars zijn geworden en met hongerige, uitgeteerde gezichten hun kost pogen op te halen op de Smoliensky-markt te Moskou.
George Duhamel vermeldt dit nog met eenig medelijden, maar Luc Durtain als vanzelfsprekend, zonder er zich warm om te maken.
Wellicht zou Durtain, als hij langer in Rusland had getoefd, en de taal was machtig geweest, meer gezien hebben dan de voor alle touristen zichtbare buitenkant. Hij zou met zijn zielkundig doordringingsvermogen als met Röntgen-stralen Rusland hebben gepeild tot in de verborgenste diepten, ver onder het oppervlak en de uiterlijke schijn der dingen. Stellig zou hij dan den bond van Sovjetrepublieken éven scherp hebben doorschouwd als het Yankeevolk, en het bolsjewisme evenmin als het americanisme zijn bijtende sarcasmen hebben bespaard.
Nu dweept hij vaagweg met de door Dostojevsky-dwepers al afgekwijlde ‘mystieke ziel’ van het Slavische ras, waarmee in vloekende tegenspraak zijn de staaltjes, die hij vertelt van de bruut-materialistische en zèèr onwijsgeerige anti-godsdienstigheid der bolsjewik. Godsdienst is voor Lenin's discipelen, evenals eenmaal voor Nietzsche, opium; maar ze zien niet in, dat zoo'n bedwelmingsmiddel voor de meerderheid der menschheid in een tijd van overbruisend teveel aan prikkels als déze volstrekt noodzakelijk is. ‘Pour la canaille un Dieu remunérateur et vengeur’ vermaande Voltaire terecht.
Trouwens, zelfs de communisten ontkomen niet aan een ‘geloof’, want afgezien van hun marxistische dogma's vertrouwen zij vast in de toekomstige almacht van den mensch door middel van de machine, een geestdriftige aanbidding van de stof, waartoe ook Durtain tenslotte wordt aangestoken.
Zoo is dit boek, ondanks de onpartijdige bedoelingen, een pleidooi geworden voor Moscou et sa foi.
ADOLF TER HAGHE