heeft Duhamel een activiteit ontplooid die den meester kenmerkt. Hij studeerde, hij reisde te voet Europa door, hij beoefende de drukkunst in het schoone phalansterium van de Abbaye, hij nam waar voor aanstaande collega's-met-vacantie, hij schreef - hij schreef zijn eerste werken: gedichten, gedichten, gedichten. Gedichten zou hij zijn leven lang schrijven, in vers of proza. Want Duhamel is dichter. De lyriek der jongelingsjaren temperde zich stilaan tot een sober en helder proza; de gebonden vorm verloste zich in sierlijker ongebondenheid; het rijm werd opgeborgen in de kast der teedere herinneringen; de poëzie blééf in zijn leven. Een realist is Duhamel - misschien. Een naturalist, zooals men, (mèn, nu ja!) veelal dacht na zijn oorlogsverhalen, is Duhamel nooit geweest. Zijn menschelijke blik ziet den mensch: den mensch die lijdt en den mensch die zònder angstbeklemming in zeldzame oogenblikken den gunst van het goede geniet; en wilt ge onder realisme verstaan de kunst die zooveel mogelijk vermijdt, subject en object te vereenzelvigen, neen, dan is Duhamel niet eens een realist. Zonder overgave, zonder subjectiviteit bestaat geen kunst; en Duhamel put in zijn eigen hart de gevoelens die hij zijn helden toedicht. Tot zelfs in de uiterlijkheden, tot in de décorbeschrijving of de psychologische détails blijft Duhamel subjectief, en men zou b.v. in een zijner minst op den voorgrond tredende romans, dien, waarin het verhaal, de anecdote een voor hem meer dan normale rol speelt,
La Pierre d'Horeb (1926), gansche gedeelten aan kunnen wijzen, waarin duidelijk blijkt dat de schrijver, gedurende het incubatietijdperk van een nieuw boek, zóózeer, in een soort genadetoestand verkeerend, openstond voor alle alledaagsche indrukken van buiten af, (is hiermee niet de DICHTER gedefinieerd?), dat de lezer hem voelt als een soort schakelaar die het contact tot stand brengt tússchen dien lezer
en de vizie.
Om de ‘waarheid’ bekommert Duhamel zich niet. Hij verkondigt telkens en telkens weer zijn minachting of zijn medelijden, zijn wantrouwen vooral, jegens de ‘waarheid’. Hij is de grootste vijand van het generaliseeren. ‘De mensch’ is zus of zoo...; ‘de kat’ is nuttig; ‘de’ Duitscher is een schoft; men denke eens over de practische waarde welke dergelijke abstracte beweringen moeten hebben voor een Duhamel. Hij lijdt - wanneer een overbrugging tusschen twee individuen onmogelijk werd door de hardheid van welk dogma ook (‘La Troisième Symphonie’, in zijn Vie des Martyrs); hij lijdt, als soldaten sterven voor hun ideaal (Sept dernières Plaies); hij lijdt, als zijn Salavin - zijn gaafste creatie - uit verkeerd begrepen idealisme, zijn ontslag moet nemen bij de ‘Cilpo’; hij lijdt, wanneer een vriendschap, door de som van bij-elkaar-zwaar-wegende imponderabilia, gedrukt wordt, afsterft, verdwijnt (Deux Hommes); hij lijdt, wanneer hij voorziet hoe Europa ten gronde zal gaan aan die verstoffelijking der levensbeschouwing, die men Amerikaniseering noemt (Scènes de la Vie Future). Een dichter is Duhamel: hij betreurt de overmacht der materie.
Die schoonste eigenschap van den gecultiveerden tijdgenoot, eigenschap waarnaar meer dan elk ander volk, het Fransche streeft en dat ook, naar mijn weten, onder de Westerlingen, alleen de Franschen kùnnen bereiken: de kunst van een harmonieus bestaan - ziedaar wat Duhamel als hoogste goed waardeert. Hij ziet het ongeluk ontstaan uit de massa. De eenling lijkt hem de eenigmogelijke sterke. Hij is individualist - doch zonder egoïsme, zonder egocentrisme, zonder baatzucht, zonder onverschilligheid voor den medebroeder. Te midden van zijn gezin - wij kennen in ons land zijn lieftallige echtgenoote goed, Madame Blanche Albane, - en zijn drie kinderen - wij kennen, en niet alleen hier, maar over de heele wereld, zijn twee oudsten goed, want wie genoot niet van Les Plaisirs et les Jeux? - heeft hij dat schoone evenwicht gevonden dat den