Havelaar-Ritter-Bloem
TOEN ik, met schrik, het artikel van Ritter in D.G.W. van Februari gelezen had, kon ik het niet nalaten hem mede te deelen, dat, naar mijn overtuiging, hij daarin Bloem onrecht deed, en dat hij ongelijk had Bloem en zijn Gidsartikel, op de manier en in de termen door hem gebruikt, in deze herdenking te betrekken. Ik ontving hierop van Ritter een nadere explicatie, welke op een gelukkige wijze het artikel uit het Februarinummer aanvult.
Hier volgt de brief van mr. P.H. Ritter Jr.
J. GR.
Utrecht, 1 Maart 1930.
Amice,
Ik dank je voor je eerlijken brief over mijn ‘In Memoriam Just. Havelaar.’
Indien ik het met je eens was, stond mij niet anders te doen, dan in het openbaar mijn schuld te belijden jegens Bloem. Maar ik ben het niet met je eens.
Dat Bloem in bedoeling en feite volkomen onschuldig staat tegenover hetgeen aan Havelaar, den mensch zooals hij leefde te Amersfoort overkwam, er zal niemand gevonden worden, die dat ontkent. - Hoewel het geheel overbodig is, wil ik, voor het geval mijn artikel misverstand mocht hebben gewekt, hier nadrukkelijk vaststellen, dat het mijne bedoeling niet is geweest, Bloem op deze wijze te beschuldigen.
Dit neemt niet weg, dat er aanvallen zijn, waaraan de tegenstander bezwijkt. Er is een slagveld, ook in het rijk der kunst- en dagbladkritiek, een slagveld waarop dooden vallen. Aan dat slagveld dacht ik, toen ik, overdrachtelijk, sprak van de ponjaard, die Bloem stak in Havelaar's hart.
Ik weet wat zulke aanvallen zijn. Ik heb ze, op politiek gebied, zelf te doorstaan gehad.
Ik ga verder. Wat beteekende de literatuur, indien er niet voor geleden behoefde te worden? Geleden door Havelaar, die zijn levensillusies verpletterd zag onder het moordend lood van Bloem's kritiek, geleden door Bloem die, zooals ik hem ken, opnieuw zijn kritiek op Havelaar zou schrijven, en geen letter ongedaan zou willen maken, ook nu Havelaar gestorven is.
Aan beiden is het ergste overkomen wat aan menschen overkomen kan, de ineenzinking en het onwillekeurig zelfverwijt om een slag, die den mensch niet treffen wilde, maar die toch den mensch versloeg. In het feit, dat beiden streden op leven en dood om de Idee, daarin zijn beiden nu vereenigd voor onze diepste waardeering. Ik onderstel dat gij deze zaak aanhangig zult maken in ‘den Gulden Winckel’. Ik heb niet het minste bezwaar tegen publicatie van dezen brief.
Met gevoelens van onveranderlijke vriendschap
t.t.
P.H. RITTER Jr.