werk ervaart men niets wezenlijks; maar men komt er met een verbijsterende duidelijkheid achter, dat Uyldert een echt domme schoolmeester is. Het pleit voor dezen chroniqueur, dat hij eerlijk is, dat hij zich zelf geeft, zooals God hem geschapen heeft, dat hij het wezen verkiest boven den schijn. Hij heeft gelijk. Hij kan het ten slotte niet helpen, dat hij met zulke beperkte moyens ter wereld kwam en dat het hem niet gegeven werd om iets, dat buiten zijn héél kleine gezichtskringetje valt, te begrijpen. Het is onaangenaam om een bult te hebben, maar het is geen schande. Het is misschien nòg vervelender om zóó bête te zijn, maar het is evenmin een schande.
En daarom zeg ik tegen hen, die mij met verontwaardiging het stuk van Uyldert onder den neus duwen: maak je niet noodeloos dik, stel het vééleer op prijs, dat iemand er geen doekjes om windt. Uyldert geeft zich gansch en al zooals hij is; hij toont zich de rechtschapenheid zelve, hij is duizelingwekkend oprecht. Want werkelijk, wanneer men zóó platstom is, heeft men het recht om dat gebrek een beetje te camoufleeren. Des te meer moeten wij het op prijs stellen, dat Uyldert, ondanks alles en allen, zich in zijn erbarmelijke leegte van hoofd en hart aan zijn lezers vertoont. Er zijn er niet veel die hem dàt na zouden doen.
En het Algemeen Handelsblad moet men met zijn kroniekschrijver van harte gelukwenschen. Een zeker gebrek aan intelligentie is noodig om op het niveau van het publiek te blijven; terwijl een zoo groote mate van oprechtheid, helaas, niet alle dagbladschrijvers eigen is. De heer Uyldert onderscheidt zich in dat opzicht bijzonder gunstig van het overgroote deel van zijn collega's. En is een zoo uitnemende karaktereigenschap geen hartgrondige felicitatie waard? Het is alleen een beetje jammer, dat de heer Uyldert over de dichtkunst moet schrijven, in stede van over de philatelie of over hondententoonstellingen.
J. GRESHOFF