Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poëzieOver Eeuwen en Grenzen
| |
[pagina 303]
| |
indrukken verwondering en verrukking zijn, en waar wij onmiddellijk vast gelooven, dat wij er ons spoedig thuis zouden voelen. In een minder reëele omgeving dan wij Westerlingen gewoon zijn. Zelfs om de meest tastbare voorwerpen weeft zich deze ireëele atmosfeer: Mijn boot is van 't schoonste eboniet;
Als straks mijn fluit fijn weerklinkt
Zullen dansen mijn vingren over gaatjes van goud.
Al is er dan ook veel dat onmiddellijk Westersch aandoet, zooals ‘der vrouwen zoete opstandigheid’, en van den besten humor: Wolken en vooglenvlucht: dit al is vergankelijk.
Slechts Li-Tai-Po en King-Ting bestonden aanvanklijk.
Zij zijn dies - de berg en de zatte poëet -
De eenigen Eeuwig onwanklijk!
en ietwat dubbelzinnigheid (misschien is het maar dat ik er dit uit mijzelf aan toevoeg): ‘Oh die háán!’ ‘Zie, hoe 'k mij op dien haan wréék!’
‘Ja, ja, span je boog, Lief. Nog nooit heb 'k gezien,
Dat een pijl van m'n Lièf uit zijn baan week.’
en onmiskenbaar vleeschelijk, zooals het gedicht ‘De Spiegel’ van Tsjan-Jo-Su: De brute maan stort blindend in de kamer.
Even
Weet zij, ontsteld en naakt,
Dien hellen onverhoedschen brand
Zich hulpeloos prijsgegeven ...
Maar reeds is al dit booze
Verdreven.
Nu ligt zij in de duisternis
Zóó diep te blozen
Als had een gierge, ruwe hand
Haar, schennend, aangeraakt.
* * *
Het is het gemis aan liefde voor zulke vleeschelijke en tastbare dingen dat mij Den Doolaard ongenietbaar maakt. Nochtans erken ik zijn inspiratie en zijn dichterlijken aanleg. Zijn verzen, vol dichterlijkheid, worden evenwel geen gedichten. Het is literatuur, en goede zeker, maar het leven schijnt er in vergeten. Met handen en voeten heeft een vriend, in wiens goeden smaak ik vertrouw, beproefd mij de onbillijkheid van mijn oordeel over Den Doolaard te doen inzien. Doch ik ben stug en koel gebleven, zoowel voor ‘De Wilde Vaart’Ga naar voetnoot*) als vroeger voor De Verliefde Betonwerker. Ik voel mij zachter gestemd voor sommige ongetwijfeld ‘an sich’ minder beteekenende dichters dan voor Den Doolaard die, zeer schoone gaven achter een soort van onhebbelijkheid laat vermoeden maar verborgen houdt. Nooit eens viert hij zijn geestdrift bot in verzen, die wat minder technisch volmaakt, doch als een vlam zouden branden. En anderzijds schijnt hem een tikje geslepenheid te ontbreken om te verbergen, dat hij een aanbevelenswaardige tucht huldigt. Hij is een athleet vol stijl, maar aan wien men al te zeer den stijl merkt. Als ik mijn grieven meer tastbaar wilde voorstellen, zou ik Den Doolaard in de eerste plaats verwijten, dat hij zijn gedichten regel aan regel optrekt. Men krijgt den indruk, dat hij geen enkele reden had om niet ieder gedicht maar eindeloos verder te dichten: athleet van wien men bij de vierhonderd meter zegt: hij kon op die wijze ook vijf kilometer hardloopen. Tot staving van wat ik hier zeg, kon ik ieder gedicht zonder één enkele uitzondering, overschrijven: Door liefde diep geplaagd, maar niet voldoende,
De smart met donker lachen toegedaan,
Met 't leven onvoorwaardelijk verzoende,
Van dorst doorkoortst, die geen drank kan verslaan, ...
en het geeft een gevoel van eentonigheid; de geestdrift ontbreekt, die ons zou meevoeren buiten onze bedachtzaamheid. Ik vraag niet een romantische wilde vaart, doch wel dat ik af en toe mijn bedaarde bewondering kan laten steigeren tot gejuich, dat mij onweerstaanbaar ontlokt wordt. Ik zei het reeds, dat Den Doolaard mij ‘an sich’ een schoon dichter toeschijnt, doch éen die nog niet zijn eigen weg heeft gevonden.
R. HERREMAN |
|