gekeken en die glimlachen, wanneer men hen bij het kaartspel betrapt op een vergissing. Deze edelen oefenen echter het beroep uit van bankier journalist, fabrikant, kardinaal, minister, koning of kunstenaar. De vrouwen zijn zonder uitzondering vrij van alle conventie en beminnen den man die hen bevalt, voor zoolang het duurt. Heinrich Mann geeft toe dat de wereld zonder moraal niet kan blijven bestaan, maar vindt haar toch zoo aardig, dat hij bijna vergeet wat hij van te voren toegegeven heeft. Dit is tevens een van de redenen, waarom hij in zijn romans er meestal niet in slaagt een plausibele finale te construeeren.
In overeenstemming met de mentaliteit zijner personen begeeft de schrijver zich volgens de Duitsche critiek dikwijls op gevaarlijk terrein, met Name dat der erotiek.
Het is dus niet verwonderlijk, dat in Holland zijn broeder Thomas Mann, Georg Hermann e.a., die hoogst fatsoenlijk schrijven beter of liever officieeler bekend zijn. In een literatuurgeschiedenis voor de Hollandsche scholen wordt hij als ‘schmutziger Geselle’ gebrandmerkt, evenals Wedekind. Het ware wellicht verstandiger geweest, van paedagogisch standpunt gesproken, hem dan maar liever in het geheel niet te vermelden. Op de literatuurcolleges aan de Universiteit spreekt men slechts terloops over ‘Die kleine Stadt’ en geeft verder den raad zich niet verder met hem in te laten. Over de erotische werking van bepaalde passages in werken van kunst en of die mogen voorkomen of niet in een roman van standing zijn de geleerden het nog niet eens. Opmerkelijk is echter het feit, dat bv. op een passage in De Speler van Dostojewsky, waarin de gouverneur bij het bed van Mme Blanche ontvangen wordt, nooit een aanmerking is gemaakt, zelfs niet door den meest verstokten puritein. Ook bij De Karamazows negeert men in dit opzicht enkele voor den gemoedsrust minder aangename uitlatingen. Neemt men daartegenover een schrijver als Arthur Schnitzler dan moet men toch toegeven, dat overeenkomstige motieven, op een andere wijze dan bij Heinrich Mann behandeld, zoo zij dan erotisch mogen zijn, in ieder geval uit een oogpunt van kunstwaarde zijn verantwoord. Ook Guy de Maupasant en, wil men een andere categorie: Casanova, zullen bezwaarlijk op hun gedurfde zeggingswijze aangevallen kunnen worden. De bezwaren, die men tegen Heinrich Mann kan hebben zijn dan ook eerder gericht op het broeierige en gewilde in de geestesgesteldheid der handelende figuren. De erotische scènes worden ons opgedischt met een gebaar van: ‘dit mag eigenlijk wel niet maar we doen het toch’ of ‘Ziet u wel hoe goed wij ons in dezen toestand bewegen,’ natuurlijk gedempt door het feit, dat Heinrich Mann nog steeds een verfijnden smaak bezit. Schrijvers
als Ewers, die nog leesbaar is, of een nog veel ongecontrôleerder geest als Frank Thiess hebben deze wijze van schrijven eenvoudig tot een caricatuur verlaagd.
Heinrich Mann heeft echter wellicht, evenals Freud in zekeren zin het tijdperk van de ‘Rehabilitation des Fleisches’ ingeluid. Zij hebben het optreden van de korte rokken en het verschijnen der dancing-girls voorspeld of versneld; men is tot de overtuiging gekomen, dat het sexueele leven niet straffeloos kan worden verwaarloosd en nadat dit bewezen is, mogen de rokken weer langer worden en de revue's weer decent, indien men daartoe meer neiging gevoelt.
Doordat Heinrich Mann liefde gevoelt voor de heerschers, die volgens hun instinct handelen, staat hij eigenlijk tegenover de volgens hem te bewust levende menschen, die door hun begrip van relativiteit niet kunnen leven, niet kunnen sterven, niet kunnen handelen, niet kunnen heerschen en vooral niet kunnen beminnen: de kunstenaars.
Het is grootendeels aan de sympathie voor de actieve menschen te wijten, dat de schrijver zich verwant voelt aan de jongere generatie, die op moderne wijze de romantiek der vorige decennia tracht voort te zetten in haar adoratie voor machines, cocktails, jazz en oceaanvluchten.
Natuurlijk is de mensch Heinrich Mann niet zoo scherp geformuleerd, ten slotte is hij romanschrijver in plaats van avonturier of politicus; zijn figuren zijn door de intelligentie verzacht en door zijn liefde voor de menschen plastischer geworden, maar niettegenstaande de goede vermomming komen ze tot ons als vleeschgeworden principes. Zoo is het dan ook mogelijk, dat hij op psychologisch gebied grove fouten begaat door bv. ‘Untertan’ als masochist te doen optreden in een liefdesscène met zijn vrouw. De lakeienziel moet zich dus volgens den schrijver noodzakelijkerwijze in zijn particuliere leven demonstreeren, (als bijzonder fijn vondstje merkt de schrijver dan nog op, dat de held den volgenden morgen des te scherper de huishoudrekening van zijn ‘meesteres’ nakijkt). Waar de ‘Untertan’ inderdaad het prototype van een maatschappelijken slaaf wil voorstellen, die ook slechts carrière kan maken door kuiperijen, vernedering en verraad, suggereert Mann hier de conclusie, dat alle ‘Untertanen’ masochisten zijn. Napoleon, Bismark en Julius Caesar zijn dan natuurlijk sadisten. De wetenschap en vooral de menschelijke intuïtie zijn nog niet zoo zeer vercultiveerd, dat ze dit feit zonder tegenspraak zouden durven aanvaarden.
Het is logisch, dat iemand, die zich niet volkomen in de personen van zijn romans inleeft