De lintjesregen
Wanneer men mij zegt dat al die ridderordenboel onzin is en dat men niet beter kan doen dan er zoo spoedig en zoo radicaal mogelijk een einde aan te maken, dan is daarover te praten. Maar, zoolang de instelling nog bestaat - het zij dan terecht of ten onrechte - heeft men de plicht om te eischen dat ze zoo redelijk mogelijk beheerd wordt.
Ridderorden zijn onderscheidingsteekenen, d.w.z. aanduidingen van menschen welke zich op de een of andere wijze voor de vaderlandsche gemeenschap verdienstelijk hebben gemaakt. Nu zou een eenvoudige ziel zeggen, dat kunstenaars daaronder een voorname plaats moesten bekleeden. Zij die hun volk wijsheid en schoonheid, geluk en levensverdieping schonken, behooren toch tot hen die zich op de beste wijze van hun medeburgers onderscheiden hebben. En overal elders denkt men er zoo over.
Ik ken bijvoorbeeld in Frankrijk en België geen schilder, schrijver of musicus van eenige beteekenis, die niet het Legioen van Eer of de Leopoldsorde ontving. In Nederland echter rekent men tot de verdienstelijke lieden vrijwel uitsluitend hen, die een bepaald aantal jaren hun pantalon glimmend gleden op een bureaustoel in het een of andere ministerie. Ik heb met stomme verbazing de lijst van ‘Verdienstelijke Mannen’ in de courant van 31 Augustus gelezen. Verdienstelijke kunstenaars zijn er hier in Nederland niet, of het is alleen de heer Adr. van der Horst, aan wien een lintje zeker toekomt. Mr. J.F. van Royen kreeg zijn Leeuw niet omdat hij een der edelste drukkers in ons land en daarbuiten is, maar omdat hij een Hooge Piet is op het Hoofdbestuur der Posterijen. Verder zag ik er de naam van Willy Sluiter die waarschijnlijk H.M. bij Pulchri-bezoeken mag rondleiden. En van den Reciteer-vogel, die misschien op een avondje aan het hof is opgetreden. Overigens niets, niets, niets.
Een onafgebroken rij van pennelikkers in alle rangen en functies. Wanneer men zich naar deze lijst een indruk ging maken van het Nederlandsche volk, dan zou men gaan gelooven dat het uitsluitend uit ambtenaren bestaat.
Om misverstand te voorkomen moet ik er bij zeggen dat ik niet geloof dat één van onze kunstenaars naar een lintje zit te snakken. De meesten bezitten genoeg zelfrespect om lak te hebben aan een ‘onderscheiding’ uitgereikt door lieden welke het oordeel des onderscheids missen. Ik zou dus niet graag voor hen een lintje reclameeren, ik constateer alleen het feit, dat de minste klerk als hij maar lang genoeg stoelvast blijft, voor de Nederlandsche regeering belangrijker blijkt dan de grootste kunstenaar.
Karel van de Woestijne, een Nederlandsch dichter die zijn wedergade in Europa niet had, is gestorven zonder door de Nederlandsche regeering onderscheiden te zijn.
Een nobele figuur als W.L. Penning Jr. vierde zijn 80e verjaardag en stierf kort daarop zonder door de Nederlandsche regeering onderscheiden te zijn.
Vermoedt men in regeeringskringen het bestaan en de beteekenis van Boutens, van Jan Sluyters of Mathieu Wiegman; heeft men wel eens gehoord dat er wereldberoemde Nederlandsche architecten bestaan?
Er doen zich binnenkort drie prachtige kansen voor: 23 October wordt J.H. Speenhoff, een kunstenaar, die, als geen ander, het wezen van zijn volk gepeild en bezongen heeft, 60 jaar. Hij is een uitstekend schrijver, hij is een krachtige Nederlandsche figuur, hij behoort tot onze nationale bezittingen. Maar hij ontving tot heden alleen Fran-