Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Kroniek van het prozaBrabant en Friesland
| |
[pagina 252]
| |
Zoetmulder geeft in zijn boekGa naar voetnoot*) de geschiedenis van een eenvoudig brabantsch dorp, dat door een snel zich uitbreidende groot-industrie min of meer wordt ontwricht; dat na een dommel van eeuwen en eeuwen plotseling wordt opgetild naar het plan van een modern nijverheidscentrum. Het is te begrijpen, en Zoetmulder doet dat héél goed, dat ouderwetsch botst tegen modern, conservatisme tegen vooruitstrevendheid, gemoedelijkheid tegen haast, tevredenheid tegen begeerte; in het kort: het dorp tegen ‘de kolonie’. Het dorp wordt in zijn gemoedelijke rust heel goed vertegenwoordigd door de neringdoende, tevreden burgerij en niet te vergeten door den ouden pastoor, die wel degelijk de gevaren voelt dreigen, maar met omzichtigheid en tact de beide tegengestelde elementen tracht te vereenigen en te bevredigen. Kapelaan Laakmans daarentegen is de strijdende, principieele verdediger van het oude, die in het betoog en preek, op vergadering en op huisbezoek vurig en fel aandringt op samenvatting, versterking van het bestaande, die openlijk stelling neemt tegen al het nieuwe, dat geloof en redelijkheid ondermijnt, de jeugd bederft, de brabantsche gemoedelijkheid vernietigt. De kolonie wordt eigenlijk alleen vertegenwoordigd door de machtige figuur van directeur Heesterbach, die al wat met hem samenwerken kan en wil opzweept in de haast en het enthousiasme voor de groeiende en bloeiende fabriek. Het conflict, de wegbrokkeling van het oude door deze moderne grootindustrie is de inhoud van dit boek. Prachtig teekent Zoetmulder ons beide partijen. Al dadelijk in het begin treft de gemoedelijke rust van het dorp en zijn bewoners, en ge gevoelt oogenblikkelijk, dat dit de toestand van eeuwen moet zijn geweest: kalme bezadigdheid door niets gebroken. Ziet hier de beschrijving van zoo'n dorper: ‘Aangedrenteld met z'n maaiend beenenbeweeg, de handen diep hangend in de steekzakken van zijn slobberbroek, naderde Wijnand Larysse langs het smalle moestuinpad, dat van de looierij, den hof halveerend, recht op 't achterhuis aanliep. Hij was 'n grof gebouwd man, goedmoedig-boersch van uiterlijk door 't glad geschorene van z'n gezicht, waarin rond den mond 'n paar trekken fijntjes geëtst waren, die er 'n voortdurenden, zoeten glimlach op teekenden’ (blz. 21). En dan wat verder: ‘Met z'n bedaard drentelloopje wandelde Larysse de dorpsstraat door in de richting van 't huis van Fons Vervenne, den brouwer. Telkens had hij groeten te beantwoorden naar links en naar rechts, wat hij deed met 'n plechtstatig, als zegenend handgebaar. 't Was druk op straat, maar 'n vredige, kalme, bijna geluidlooze drukte van dorpelingen, die de binnenhuis-zwoelte ontvluchtend, kalm 'n avondwandelingetje maakten, of op hun stoepen zaten of bij de oude linde 'n buurtpraatje hielden. Tegen 't lage muurtje, dat, 'n ruim voorplein afscheidend, 't kerkgebouw omgaf, stonden opgeschoten jongens met meiden te ginnegappen. Het was 't dorpsbeeld, dat Wijnand Larysse, zoover z'n herinnering terugging, op dergelijke warme zomeravonden had aanschouwd.’ Maar: ‘in de jongemeiden was 'n zin voor modieuzen opschik gevaren, die haar deed kleeden als meisjes uit de stad. De wereldschheid kwam er op 'n schrikbarende manier in. En je hoefde niet te vragen, waar ze 't vandaan haalden. Je kon als 't ware aan de kleeren zien waar ze werkten. 't Was allemaal jong volk van de fabriek van Heesterbach, dat al wat het verdiende aan 't lijf hing of opsnoepte.’ In het kort: ‘Ja, 't dorp ging wel vooruit, maar in de verkeerde richting.’ Daartegenover de fabriek: ‘De fabriekssirene sneed haar waarschuwingsroep door de landelijke ochtendstilte - twee langgerekte gillen als kreten van 'n gepijnigd dier - en langzaam slentervoetten de arbeiders, die buiten de poort op dit sein hadden gewacht, het wijde voorplein op, dat aan drie zijden omsloten was door de massale, stugge gevelfronten der uit-beton-opgetrokken gebouwen.’ Ge begrijpt welke strijd tusschen deze twee kringen moet losbreken om: de groeiende macht van de fabriek, het toenemen van de bevolking, ongekende moeilijkheden van het gemeentebestuur, het binnendringen van liberale en socialistische principes. En langzaamaan zinkt het oude dorp weg, ondanks het fanatiek optreden van kapelaan Laakmans, of wellicht juist daardoor. Want hij is het, die de tegenstellingen verscherpt, die de lauwe middenmoot, wanneer men niet zijn, dat is de onvoordeelige, partij kiest, in de armen van de tegenstanders duwt. In de eerste plaats ontvallen hem de winkeliers, die hun zaken tot hun vreugde kunnen uitbreiden of goed verkoopen, dank zij de fabriek; maar ook ontvalt hem het jonge volk, dat nu òf veel verdient en dus zich ongekende weelde kan veroorloven, òf de verlokkende luxe telkens ziet en zich die nu wenscht te veroorloven. Zoetmulder is geen beginneling. Men merkt voortdurend, hoe hier een beslagen auteur zich op het ijs begeeft, hij glijdt niet uit, maakt geen buitelingen, maar als geroutineerd man-van-hetvak gaat hij rustig op zijn doel af, zich de losheid van beweging gevend, een volleerd rijder passend. Zoetmulder heeft dus geen partij gekozen, nerjens ontsnapt hem een smalende opmerking van | |
[pagina 253]
| |
geringschatting, nergens geeft hij zich over aan de verlokking van propaganda-voor-eigen-inzicht. Volmaakt boven de partijen laat hij allen tot hun recht komen en teekent met bewonderenswaardige neutraliteit ieders fouten: Heesterbach in zijn daverende arbeidskracht en zijn onverzadigbare machtsbegeerte; Laakmans met zijn fanatieke geloofsijver, eerzucht en tactloosheid soms; pastoor Sewaldt in zijn fijne rust, die soms zweemt naar gebrek aan durf; het jonge mevrouwtje Van Waelre met haar verlatenheid en trots, en haar man in zijn drukke, absorbeerende werkzaamheden. Derhalve: dit boek verkondigt niets en belijdt niets, dit boek toont enkel aan, zonder een kwaadaardig licht op de één neer te gieten of in welwillende halfschaduw een ander te zetten; Zoetmulder staat buiten dit alles. Daarom doet deze roman u geenszins verwoed naar uw pen grijpen, houdt u niet dagenlang in de beklemmende ban van zijn betoog gevangen of stort u niet vol medelijden of woede over schandelijke misstanden, onbegrepen idealisme of wat ge wilt. Dit boek is niet van een verbijsterende gedachtenrijkdom, het opent geen verschieten, waarin uw blik met schrik geen enkel houvast weet te ontdekken. Maar in zijn rustige verhaaltrant, zijn juiste psychologie, zijn welafgewogen détailbeschouwing maakt het uw blijvende belangstelling gaande. En het einde, nieuwsgierige lezeres? Wel, zooals deze roman moest eindigen ...
* * *
Hoe geheel anders is het gesteld met het werk van A. Scheffer!Ga naar voetnoot*) Zeker, ook hier hebben wij het conflict tusschen oud en nieuw. Want in ‘Gerechtigheid’ wordt verhaald, hoe in een friesch dorp aan de Zuiderzee een visscher opstandig wordt tegen de geest van lummelige slapheid, die zijn plaatsgenooten en eigenlijk alle visschers beheerscht; hoe na hem zijn zoon Wijbrand, noodgedwongen tot het visschersbedrijf overgegaan en steunend op zijn idealen krachtig optreedt tegen diezelfde sfeer van futtelooze onverschilligheid, welk optreden tenslotte culmineert in een staking. Maar reeds op de eerste bladzijden zult ge merken: hier is een beginneling aan het woord, er is een onzekerheid van beweging, een uitdrukkingsmoeilijkheid, die zich onmiddellijk verraadt. En dat gevoel blijft gedurende de lezing van het geheele boek; er blijft steeds dezelfde gebrokenheid van lijn, waardoor de compositie rommelig wordt; er wordt telkens te veel aandacht gegeven aan détails en terloopsche episodes. Eigenlijk heeft dit boek twee typische eersteling-fouten: het is te pathetisch en te idealistisch, dan dat we zijn realistischen inhoud als waar kunnen aanvaarden. En deze twee fouten laten zich verklaren uit denzelfden wortel: de schrijver stond niet voldoende buiten de personen, die hij schiep. Het zou me niet verbazen, als de schrijver zelf uit het visschersmilieu afkomstig was, en als Wijbrand hier tot op zekere hoogte des schrijvers gevoelens en idealen verkondigde. Omdat Scheffer niet buiten zijn personen kwam, ze als het ware doordrenkt heeft met zijn eigen gedachten, daarom zijn zijn figuren zulke hevige, eenzijdige naturen geworden, daarom ligt er, omdat het nu de woorden van visschers worden, om hun woorden zooveel valsch pathos, daarom zijn zij te ideëel gezien en beschreven, daarom ligt de tegenpartij (Pier Weersma) in volslagen duister. O, zonder twijfel is er bij de visschers moed, maar nuchter bezien, nog meer berekening; zonder twijfel is er waarachtig geloof, maar nog oneindig-veel meer schijn-vroomheid; zonder twijfel is er wel hier en daar ‘het brandend heimwee naar een groot en trotsch leven’, maar onmetelijk meer laksheid, bekrompen betweterij en geestelijke onmacht. En van dat ascetisme en die gestrengheid van zeden, waarin Wybrand leeft naar Scheffer's beweren, dat is voor een schipper toch zeker een onmogelijkheid!! Het spreekt vanzelf, dat ook de taal de sporen van deze karakteristieken draagt, dus wat zwaar en lomp zoo nu en dan, wat rhetorisch en niet doorvoeld. Als voorbeeld van dat alles geef ik u een fragment, 'n episode te Kampen (blz. 117): ‘Immer zwijgend loopen ze naast elkander het Oosten tegemoet. Hoe stil is de nacht, nu de wind trager, trager gaat, nu de boomen zwakker, zwakker ritselen ... “Maar de sterren groeien,” zegt Wybrand week, “zij naderen de aarde, hoor je?” Hij blijft staan. In zijn armen stuwt de wil haar te grijpen, haar te kneuzen, te verpletteren. Maar nauwgeboren verwaait die drift: ze is zoo klein, een witte avondbloem, die hij nimmer zal vergeten. Hij is groot, zijn hand rust op haar schouder. Maar de ronding der arm, de zachte trilling der spieren, storten hem in een grondeloos niets ... Hij denkt niet meer, hij voelt niets meer: enkel weet hij, dat hij haar nimmer zal mogen naderen dan biddend, dat hij eeuwig zal moeten smachten naar den vrede van haar bezit ... “Kom niet terug,” antwoordt ze - haar stem hapert - “ik verkoop mijn lichaam, 'k ben een hoer.” Haar witte gezicht zakt dieper, de oogen gaan schuil. Wybrand grijpt haar bij de schouders. “Jij, jij?” vraagt hij heesch. Dan slaat hij de handen voor 't gelaat. Het meisje wacht. Maar Wybrand neemt haar steenen gezicht in zijn warme handen en heft het op. Hij trekt het meisje | |
[pagina 254]
| |
naar zich toe en kust haar op de oogen’ (blz. 119). Ziethier al de fouten, gebreken, onjuistheden van dit boek uitgestald. Waarom ik dan toch ‘Gerechtigheid’ voor u heb behandeld? Omdat het boek met al zijn vele en ernstige fouten toch een knap stuk werk is. We bezitten in onze literatuur zeer weinige visschersromans, zoo weinig zelfs, dat we elke poging in die richting moeten toejuichen, ten eerste omdat de materie binnen zeer korten tijd dreigt verloren te gaan, ten tweede omdat het onderwerp zich zoo moeilijk laat bestudeeren; zóó moeilijk zelfs, dat het zich eigenlijk niet laat bestudeeren, maar dat slechts hij deze wereld vermag te doorzien, die er een kind van is. Welnu ‘Gerechtigheid’ geeft u aan beeld van, geeft u inzicht in het tobberig visschersbestaan; hier is een kennis van zaken, die - hoewel wat verkeerd gezien en gebruikt - eerbied afdwingt, en in de eerste plaats aanbevolen aan onze volksvertegenwoordigers, die van Zuiderzeekwesties nog altijd wel iets kunnen leeren. ‘Gerechtigheid’ is het boek, het eerste boek van iemand, die waarlijk iets kan, iemand, die ons eens wellicht aan boek zal kunnen geven, waarin geheel die eigen-aardige friesche aard en dat wijde friesche land zich zullen ontvouwen. Maar dan zal de schrijver zich ernstig moeten inspannen, zich nuchter en zakelijk op zijn personen moeten bezinnen en zich daarvan losmaken, onvoorwaardelijk. Als dat gebeurt, dan ... dan zien we weer!
JOHAN THEUNISZ |
|