De Camera ten tooneele
Ir. J.P. Valkema Blouw, De Familie Stastok en De Familie Kegge, tooneelspelen naar de Camera Obscura. - Haarlem, de Erven F. Bohn.
Beide familiegeschiedenissen liggen ter recensie voor mij en mijn eerste blik geldt het jaartal. Inderdaad, het staat er: 1929 en de bewerker is een ingenieur, dus in ieder geval iemand, die geleerd heeft zijn hersens te gebruiken. Verbaasd blader ik verder en dan vind ik een verklaring in de foto van een opvoering door dilettanten van de familie Stastok te Apeldoorn in September 1928. Er is dus nog altijd belangstelling voor! Dan is het ook begrijpelijk, dat de Camera Obscura nog heden ten dage tot een tooneelstuk kan inspireeren. De titel van den bewerker boezemt vertrouwen in en een beetje nieuwsgierig begin ik te lezen; maar al gauw word ik teleurgesteld. Het is de gebruikelijke, onbelangrijke bewerking, alleen bedenkelijk als verschijnsel en dan nog slecht in zijn soort. (Het plaatsen b.v. van de scène met Keesje direct na de entrée van Hildebrandt in de familie Stastok, maakt deze toch al akelig zelfingenomen figuur nog antipathieker). Op het bedenkelijke van het verschijnsel alleen wil ik nog even nader ingaan.
Een verhaal uit de Camera Obscura, of welk litterair product ook voor het tooneel te bewerken is even onzinnig als een tooneelbewerking van de Nachtwacht of das Lied von der Erde. Toch kan men zich zeer goed voorstellen, dat een tooneelschrijver geïnspireerd wordt door de Nachtwacht, das Lied von der Erde of de Camera Obscura en aan één der werken zijn onderwerp, zijn karakters, de sfeer en de gedachte-inhoud van zijn eigen schepping ontleent. Maar om een goed stuk te schrijven moet het uitgangspunt van den schrijver of bewerker een dramatische gedachte zijn, moeten deze ontleende gegevens door den schrijver dramatisch gezien worden. Deze Camera-bewerker echter heeft eenvoudig de dialogen uit zijn voorbeeld overgeschreven, gerangschikt en van verbindende tekst voorzien; maar zelfs als deze op zichzelf geslaagd was geweest, dan zou hij daarmee nog niet klaar zijn. Het zit hem immers niet in de tekst alleen. De dialoog is één van de middelen - en wel een zeer belangrijk - om aan den vertolker en den toeschouwer duidelijk te maken wat dramatisch verbeeld wil worden. Maar er zijn meer en soms nog sterker middelen. Een voorbeeld:
Veertien jaar geleden zag ik een voorstelling van ‘Op Hoop van Zegen’ en wat me daarvan het sterkst is bijgebleven is een gebaar van mevrouw de Boer-van Rijk. Het was in het tooneel, dat Geert thuis komt uit de gevangenis. Kniertje ontvangt hem eerst met verwijten, dan staat ze - boos nog - op uit haar stoel, maar als ze dien grooten, knappen kerel voor zich ziet, breekt opeens haar moederlijke trots door en met uitgestoken armen gaat ze op hem af. Het staat er met geen enkel woord, maar door het scènische beeld van den sterken geest, nadat we in een vorig tooneel Kniertje tegenover den bangen Barend hadden zien staan, wist ik zeker dat het trots en geen verteedering was, die haar liefde boven deed komen. De ontroering, die dit spel zonder een regel tekst bij me wekte, is mijn mooiste herinnering aan dit stuk.
Meen nu niet, dat dit alleen op rekening komt van de knappe actrice. Vooropgesteld dient natuurlijk, dat alleen een bekwaam acteur een effect tot zijn recht kan doen komen. Maar ik heb mevrouw de Boer honderd keer uit een stoel zien opstaan zonder dat ik het me zelfs realiseerde en ik heb haar met veel talent slechte stukken zien spelen, waar ik me niets meer van herinner. In dit geval had de schrijver gezien, hoe Kniertje daar zou zitten, zou opstaan, hoe de stoere gestalte van Geert haar duidelijk zou worden en hoe ze haar armen zou uitbreiden. Dat heeft hij gezien nog voor hij een letter tekst gaschreven had en toen groeide de dialoog van zelf. Als men een stille scène prachtig en ontroerend gespeeld ziet mag men daarbij - met alle waardeering voor de acteurs - toch den auteur niet vergeten; want het ontwerpen van de stille scène vraagt precies evenveel tooneelschrijverstalent als het componeeren van de hevigste tirade. Primair is de dramatische visie en die ontbreekt bij de meeste bewerkers ten eenemale.
Tot slot zal ik u nog een scènetje verhalen van slechts enkele woorden tekst. Als een bewerker deze korte dialoog in een roman had aangetroffen, zou hij er zeker geen raad mee weten en er van alles en nog wat bij halen, om er maar een ‘tooneelmatige’ scène van te maken. Voor den tooneelschrijver Jean Jacques Bernard is dit het hoogtepunt van zijn kleine meesterwerk ‘l'Invitation au voyage’: (Olivier en Marie Louise staan tegenover elkaar. Hij kijkt haar strak aan, zij doorstaat zijn blik. Hij wacht blijkbaar op een woord van haar, maar zij zegt niets. Zij aarzelt - haar borst zwelt - plotseling buigt zij het hoofd en verlaat de kamer zonder een woord. Hij volgt haar verbaasd met de oogen - zoo gauw zij verdwenen is loopt hij naar de deur en roept:) Marie Louise! (na een oogenblik verschijnt zij weer op den drempel. Hij neemt haar hand en trekt haar naar het midden van de kamer) Luister ... ik wilde je ... ik heb verdriet.
M.L. (toonloos): Je hebt ... (zij kijkt hem aan en breekt af).
O.: Je hebt me niets te zeggen?
M.L. (met gebogen hoofd): Wat?
O.: Heusch niets?
M.L.: Neen - Olivier - neen.
O.: Maar ...
M.L.: Wat?
O.: Ik weet niet ...
M.L.: Dan (ze maakt een beweging om weg te gaan; men hoort buiten een bel. Zij luisteren onbewegelijk en kijken elkaar aan. Een stilte. En zij gaat naar hem toe). De etensbel ... die ons roept ... die ons nog lang zal roepen ... kom mee ... (zij pakt zijn schouder en duwt hem zachtjes voor zich uit. Achter hem veegt zij heimelijk een traan weg).
Ziet u, dit is tooneel. Het gegeven van dit stuk lijkt onbelangrijk en ondramatisch, maar het is gegeven met zoo'n hevige spanning onder het nergens geforceerde dagelijksche verloop der handelingen, dat om