Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaDwaallichten van Kunst en Wetenschap
| |
[pagina 224]
| |
er van dringt flitsgewijze uw bewustzijn binnen - en doet u verpletterd staan. Wanneer ge echter scherp gaat toeluisteren, dan blijkt het, dat Van Iersel inderdaad een bekende taal schrijft; dan blijkt ook overduidelijk, dat hij praat, en met groote stelligheid, over allerlei dingen, waarvan hij niet het minste begrip heeft. Was ‘Het Wezen der Ziel’ enkel en alleen ‘eene bijdrage tot de geschiedenis der experimenteele psychologie’ geweest, ik zou het stellig niet gewaagd hebben in deze kroniek van het proza er van te spreken. Maar in dit boekGa naar voetnoot*) beweegt Van Iersel zich ook op ander gebied, en (met volkomen voorbijzien van alle goede en slechte psychologische qualiteiten van ‘Het Wezen der Ziel’, welke ik gaarne aan bevoegden overlaat) daarop blijkt zijn kennis zoo quasi-wetenschappelijk, zijn verzekerdheid zulk gedaas in de ruimte, dat ik niet nalaten kan een staaltje daarvan aan te halen. Van Iersel zegt op blz. 257: ‘[Het] bewustzijn der psychiesche projektie van intense geestesconcentraties op voorwerpen (als talisman) en in huizenintérieurs, is oorzaak en aanleiding geweest, dat men tot eene meer bewuste projektie der religieuze geestesconcentraties daartoe ook bizondere huizenvormen heeft gebouwd (als kerken). De kerk is principieel niet als oord van samenkomst bedoeld, daar men dan niet noodzakelijk hare bizondere bouwvormen en ongemeene strukturen had behoeven te bepeinzen. Temidden van het mede door hem gekweekte kunstmatige landschap, heeft de religieuze mensch de noodzakelijkheid van den bouw der kerken ondervonden als eene individueel geestelijke groepsoriënteering temidden van dit kunstmatige landschap in de eerste plaats vooral door een oord te grondvesten en op te bouwen, dat van buiten duidelijk het cachet zou dragen van dit zeer bizondere doel en waarvan het intérieur zoodanig zou zijn ingericht, dat dit niet alleen in hooge mate geschikt zou kunnen blijken voor zulk een speciale religieus-psychiesche concentratie, doch ook geëigend zou zijn, de geestelijke emanatie daarvan in zichzelven op te nemen en daardoor een vorm en buitengewoon karakter te verkrijgen, dat iederen betreder a priori geschikt en ontvankelijk zou moeten maken voor zulk eene bizonder psychiesche contemplatie en religieuze concentratie.’ Niet verblind door de vele gewichtige woorden, niet verdoofd door de stelligheid van het geluid, niet vol ontzag over dit wetenschappelijk vertoon, verzeker ik dat deze heele bewering cultuur-historisch foutief en valsch is. Het kerkgebouw is geenszins ontstaan uit de behoefte om ‘een oord te grondvesten, dat van buiten duidelijk het cachet zou dragen van dit zeer bizondere doel.’ Wanneer Van Iersel geweten had, waarover hij schreef, en wanneer hij niet had gepraat over dingen, waarvan hij blijkbaar niet de minste studie had gemaakt, dan zou hij geweten hebben: dat de kerk als bouwsel is gegroeid uit de basilica (gerechtsgebouw, markthal) der Romeinen; dat de kerk wel degelijk als oord van samenkomst is bedoeld; dat er bij duizenden, speciaal plattelandskerken, volstrekt geen sprake is van het ‘bepeinzen’ van ‘bizondere bouwvormen en ongemeene strukturen’, maar dat de oudste romaansche christelijke kerken zich volkomen en zonder breuk aansluiten bij de heidensche, wereldsche basiliek der Romeinen; dat deze basilica eigenlijk niets anders was dan een groot, grootsch gebouw, zooals de naam aangeeft (basileus - koning; basilicus - wat des koning is, dus verheven, grootsch; basilica, sc. domus - een grootsch gebouw). En ik vraag me af, of Van Iersel bij het betreden van de basilica Julia, bij voorbeeld, ontvankelijk zou geweest zijn voor een ‘bizonder psychiesche contemplatie en religieuze concentratie.’ Moge dit voorbeeld volstaan als bewijs, dat Van Iersel dikwijls met positieve zelfverzekerdheid dingen beweert, waarvan hij minder weet dan een gymnasiast vierde klasse, en dat hij, waar hij wetenschappelijk wilde zijn, niets anders was dan een dilettant, waarmede men geen rekening behoefde te houden.
* * *
Met een begrijpelijk wantrouwen omtrent Van Iersel's cultureele kennis en met de duidelijke herinnering van een zelfverzekerdheid, die misplaatst was, heb ik me gezet tot het lezen van de twee zware deelen van ‘De Tegenslagen van Thomas Quinn’, waarvan deel I ‘De Dwaallichten der Vrijheid’ en deel II ‘De Dwaallichten der Macht’ heet. Maar niet alleen met wantrouwen, ook met belangstelling zette ik mij daartoe, omdat ‘Het Wezen der Ziel’ mij toch ook had getoond, dat Van Iersel iets te zeggen had, al was dit vooreerst verward en ongefundeerd geweest. Welnu ‘Thomas Quinn’ heeft dezelfde hoedanigheden als ‘Het Wezen der Ziel’, maar omdat Van Iersel zich nu op ander terrein beweegt, uiten sommige eigenschappen zich schijnbaar anders, eenige verdwijnen, andere worden nog sterker belicht. ‘Thomas Quinn’ geeft de geschiedenis van een soort silezische landedelman, die door een geheime drang gevoerd, zijn vrouw en kinderen verlaat, naar Parijs komt, er allerlei merkwaardige menschen ontmoet (Quinn ontmoet nooit een gewoon mensch!), rijk en geëerd wordt en ... maar | |
[pagina 225]
| |
dat wordt in deel III vermeld, dat nog niet is verschenen. Laat ik dadelijk dit vaststellen: ‘Quinn’ is een merkwaardig boek. Het is niet een van die gladgepolijste romans, die in ons land bij dozijnen worden afgeleverd, maar het is een boek, waarin de uiterste uitpluizingen, waartoe een westersche, overbeschaafde geest in staat is, zich op wonderlijke wijze mengen met het simpelste, primitiefste psychologische aanvoelen. En dit alles is gesteld in een taal, zoo overladen en gecompliceerd, zoo ineengeprutst van zinsconstructie, dat het dikwijls duizelt voor uw geest, die poogt te begrijpen. Vanuit een oogpunt van stijl is ‘Quinn’ een volslagen mislukking en ik bedacht me bij het lezen voortdurend, dat híj gelijk gehad heeft, die gezegd heeft, dat onze woorden onze gedachten moeten verbergen. Als compositie is ‘Quinn’ evenzeer een wrak, omdat logisch verband, inwendige samenhang meer dan eens ontbreekt, zoodat de lezer telkens zich afvraagt: ‘Waarom dit en waarom dat?’ ‘Quinn’ is belachelijk van onmacht en droevig misgrijpen naar het eenig juiste woord dat een situatie, een karaktertrek moet beelden; ‘Quinn’ verdrinkt in woorden, stikt in beschouwingen. En toch, als ge u zult zetten aan deze boeken, toch blijft ge lezen, geboeid door de tallooze curiosa, die uit deze bladzijden opduiken, de fantastische persoonlijkheden die verschijnen en verdwijnen. Maar nooit gevoelt ge deze merkwaardige individuen als werkelijke figuren, daarvoor zorgt Van Iersel bij het teekenen van hun portretten; het zijn droomvisioenen, menschen niet van de aarde. Laat me er een paar van laten zien. Daar hebt ge de heer de Vries van Amsterdam: ‘Hij had een hoofd, dat een enkele, pompoenroode vleeschklomp geleek, en waarvan zelfs de kale schedel purperkleurig glansde, terwijl iedere haargroei, ook van wenkbrauwen en oogwimpers te ontbreken bleek. Om de zoo korte en dunne lippen, dat de mond bepaald lippenloos scheen, van dezen man speelde ononderbroken een eeuwigdurend schijnend lachje.’ Hier stel ik u voor mevrouw Nathan Schitzler: ‘Zij was naar hare lichamelijke afmetingen bepaald eene reuzin te noemen, had zware breed uitzakkende wangen met een daarbij passende onderkin, welke evenals de massieve, kwabachtig plooiende hals van tal van levervlekken voorzien was. Zij was in een zwartzijden, met zwarte kant bezette japon gekleed, droeg daarover een zwaren en zeer kostbaren bontmantel, terwijl een klein, een weinig kinderachtig aandoend hoedje het massieve hoofd met de kortgeknipte, roodgeverfde en overdreven gekrulde lokken dekte.’ En tenslotte de heer Alan Labinsky: ‘Zijne kleine, zwarte rattenoogen fonkelen tegelijk sluw en boosaardig in het magere, holbeenige, lichtelijk bezweete gezicht, dat vooral den indruk eener voortdurend onvoldoende beweging maakte, zijne verwarde, aan de slapen kleverig plakkende, zwarte haren hingen hem als ongekamd met vettig glanzende lokken over het voorhoofd, wanneer hij den mond opende, zag men tusschen de vochtig roode lippen de groengroezelige, karieuze tanden, waarvan hier en daar enkele te ontbreken bleken.’ Ziet hier eenige van de vreemde figuren rondom Quinn, het zijn caricaturen, droomschepsels, op de een-of-andere wijze onevenwichtigen, zoowel in uiterlijk als in daden en woorden. Ze worden alleen onverdragelijk, als Van Iersel ze als kapstokken voor zijn eigen ideeën en beweringen gaat misbruiken; als ze, zooals in deel II gaan bespiegelen, philosofeeren en zich verdiepen in allerhande occultismen. Dan verdwijnt bij den lezer elk spoor van belangstelling voor Van Iersel's figuren, omdat ze dan Van Iersel zelf min-of-meer zijn, en omdat Van Iersel zelf niet zoo belangrijk is, dat we bladzijde aan bladzijde met dezen heer ons wenschen bezig te houden. Waarlijk afstootend werkt Van Iersel, wanneer hij in zijn roman zich zoo vergeet, dat hij insinueert tegen levende personen, die blijkbaar zich niet mogen verheugen in zijn sympathie, zooals deze citaten bewijzen (II 179): ‘Zij was er getuige van hoe onder het nieuw bewind van een vroegeren socialist, een tot onverwachte macht gekomen charlatan, een kermishypnotizeur ... een geheele optocht van waardige mannen ... door de straten der oude, heilige stad marcheeren moest.’ ‘En zij zag hoe hier een ruw plebejer van den boom der macht de reeds rotte vruchten plukte van den schijn, hoe gelijk een spelend kind zich siert met een kroon van met goudpapier beplakt karton, hij zich met den hertogstitel tooide... een moderne Richard III, die zich zijn weg door sluipmoord baande.’ Dergelijke uitlatingen toonen een bedroevend gebrek aan beschaving in de heer Van Iersel. Want wat raken ons de politieke meeningen van deze heer, als hij een roman ons voorlegt? Zoomin als zijn politieke overtuiging, raken ons zijn ideeën over magnetisme en spiritisme, vooral als ze zoo eindeloossaai worden opgedischt. Om daarover het een en ander te vernemen, bestaan er wel betere werken dan Van Iersel's ‘Thomas Quinn’. En daarom is dit gansche werk op een groote mislukking uitgeloopen. Wat in deel I vol spanning, levend, boeiend inzette, verbrokkelt, vervaalt, verslapt en bezwijkt. En zooals bij ‘Het Wezen der Ziel’ dringt zich ook hier de vraag weer op: ‘Weet van Iersel wel, waarover hij praat?’ Ziet u, het kàn zijn, dat we | |
[pagina 226]
| |
hier te doen hebben met een meesterwerk, welks draden nu nog onlogisch en verward, in deel III zullen worden bijeengegrepen om verbonden te worden in een knoop van zeldzame genialiteit. Maar het kan ook zijn, dat ‘Thomas Quinn’ is het kermisachtig kabaal en het onvolgroeide, verwarde product van een hyperfantastische, zichzelf volkomen overschattende geest. Deze tweede mogelijkheid neemt bij mij de vorm aan van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid.
JOHAN THEUNISZ |
|