heden van den oorlog en gaat twijfelen aan de rechtvaardigheid van den strijd die gestreden wordt. Bovendien komt bij hem, door de onrechtvaardigheden om zich heen twijfel op aan de waarheid van het Christendom (blz. 43). De genoemde oorzaak wordt echter allerminst plausibel gemaakt. Zoo de menschen zich slecht gedragen, wil dit immers nog niet zeggen, dat het Christendom als leer om deze reden moet worden veroordeeld. Dat een scholier op naïeve wijze zulke dingen verwart, is nog begrijpelijk, doch dat Hölz als volwassen man in drie regels deze zaak materie simplistisch afdoet, is hoogst onvoldoende en onbevredigend. Intusschen gaat hij iederen dag meer twijfelen aan de zaak waarvoor gevochten wordt. Hij laat zich overplaatsen naar het front om
daar actief mede te vechten. Hij gedraagt zich als een flink soldaat en krijgt het ijzeren kruis. Zijn soldatenpas, in Hölz' boek gereproduceerd, is bedekt met eervolle aanteekeningen. Dit alles is goed; niemand zal twijfelen aan de dapperheid van Hölz, die zich in alle omstandigheden getoond heeft als een moedig, onverschrokken man. Maar het is wel zonderling dat iemand die, zooals hij zegt, ziek werd van de ellende van een immoreelen oorlog, zelf alle moeite aanwendt om door overplaatsing naar het front te mogen gaan meemoorden. Evenwel mag ons dit niet tè zeer verwonderen. Max Hölz is niet de man voor een dergelijke logica: hij laat zich steeds beheerschen door momenteele gevoelsimpulsen, waarop hij naderhand, althans in dit boek niet, eenige kritiek wenscht uit te oefenen. Wij kunnen dan ook wel direct ter oriënteering van den lezer opmerken, dat alles wat Hölz doet, goed is. Hij is een sterk egocentrisch mensch, die zich kwalijk kan indenken in den gedachtengang van anderen. Max Hölz heeft steeds gelijk.
Maar keeren wij terug naar ons uitgangspunt: aan het front dan komt Hölz in aanraking met den socialist Schumann. ‘Das was ich von Schumann hörte, war für mich etwas Uberwältigendes, Neues, Unerhörtes, war ein Blick in eine ganz andere Welt, von deren Vorhandensein ich bisher keine Ahnung hatte.’ Soit, maar het is zonderling de vluchtige beroering met Schumann (benevens enkele geruchten over de Russische Revolutie) als verklaring te doen dienen, waarom wij op 9 November 1918 (blz. 52) Hölz plotseling terugvinden in Saksen, soldaten- en arbeidersraden vormend. Een aannemelijke verklaring of rechtvaardiging wordt niet gegeven. Vrijwel zonder overgang zien wij Hölz plotseling actief om Duitschland zoo snel mogelijk te revolutionneeren. Zoo is hij in dien tijd één van hen, die ontrouw aan het woord van Lenin (‘geen revolutionnaire actie zonder revolutionnaire theorie’) in het wilde weg revolutie gaan bedrijven. Onbegrijpelijk is de zaak intusschen niet geheel: Hölz is een fel gevoelsmensch, die eigenlijk voor theorie niet veel gevoelt. De actie staat voor hem voorop. (Wel moeten wij mededeelen dat hij, speciaal door de noodzakelijkheid in arbeidersvergaderingen te spreken, na eenigen tijd de behoefte van theoretische verdieping heeft gevoeld en deze door lectuur heeft trachten te bereiken.)
In ongeveer 100 bladzijden worden ons door Hölz de daden zijner revolutionnaire activiteit voor oogen getooverd. Het is één der spannendste gedeelten van zijn boek. Hier zien wij hem in zijn ware gedaante: bezeten door een vaag communistisch begrip vervult hij met weergalooze onverschrokkenheid, met een absoluutheid en in transigentie, die hem van vele partijgenooten vervreemden de hem door hemzelf opgelegde taak de Duitsche arbeiders tot een groote revolutionnaire actie tegen het ‘kapitaal’ te bewegen. Overal spreekt hij, overal stookt hij, overal tyranniseert hij met zijn gewapende arbeidersbenden de burgerij. Hij wordt de nachtmerrie van Sipo en Rijksweer, die hem tevergeefs trachten te vatten. Als hoogtepunten van zijn handelen aanschouwen wij zijn actie gedurende de Kapp-periode en de März-revolution van 1921 in Midden-Duitschland. Voor niets schrikt de energieke Hölz terug, maar moorden doet hij niet (de moord op den Gutsbesitzer Hess - een feit waarom hij mede en niet in de laatste plaats werd veroordeeld, heeft hij niet bedreven). Steeds hoogere premies worden op zijn hoofd gezet, zijn naam gaat zich met een legende omgeven. Tenslotte wordt hij gevat en voor een Sondergericht gebracht. Zijn oude vrienden vallen hem grootendeels af of leggen bezwarende getuigenissen af. Menschelijke lafheid en lamlendigheid, door Hölz steeds onmiddellijk doorzien en - dit is één van zijn sympathieke trekken - diep veracht, verschijnen in velerlei vorm. Hölz geeft in zijn boek scherp af op de onrechtvaardige wijze waarop hij werd behandeld en zonder twijfel zal hier veel van waar zijn, maar zoodra hij zich gaat verzetten tegen het feit dat men hem veroordeelde, wordt zijn betoog zwak. Hölz wil maar niet begrijpen, dat een maatschappij wier grondslagen worden aangetast, zich tegen den aanvaller verzetten moet. Hoe dit ook zij, het proces waarin Hölz wegens
hoogverraad tot levenslange tuchthuisstraf wordt veroordeeld, eindigt met een in de rechtzaal door hem uitgesproken lofrede op het revolutionnaire proletariaat. Tevergeefs tracht de president hem het zwijgen op te leggen. Men sleept hem uit de zaal. De felle Hölz krijscht zijn rechters zijn verachting in het gezicht: ‘Es kommt der Tag der Freiheit und der Rache - dann werden wir die Richter sein! Die Justiz ist eine