Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPaul van Ostaijen en de kritiekDE Brusselsche half-maandelijksche kroniek Vandaag (no. 4, 1-4-29) heeft een half nummer aan Paul van Ostaijen gewijd naar aanleiding van diens overlijden, thans een goed jaar geleden. Er is in dit verloopen jaar over van Ostaijen geschreven in een verbijsterend tempo, wat heeft geleid tot een voorbijhollen van den wegwijzer die naar de reëele waarde van den dichter wees. De vrienden van v.O., althans de zich zoo noemende dichters en kritici, hebben hem nu wel ontdekt, maar het is er bij gebleven. In werkelijkheid staan ze ‘vandaag’ nog tegenover zijn poëzie (de poésie pure die hij theoretisch en practisch demonstreerde drie jaar vóór l'Abbé Brémond zulks deed) als toen hij nog in leven was, d.i. welwillend en met het gevoel van ‘wat gaat er nu gebeuren’. Zoolang is het toch niet geleden dat van Ostaijen zelf schreef: ‘Tegenover de domheid der Van Nu en Straks-ers, zooals deze zich uitdrukt in de kritieken van Vermeylen en in de voorzichtige geheelonthouding van van de Woestijne zelf, stellen wij ons revolutionnair apriorisme’Ga naar voetnoot*). De dood heeft veel goed gemaakt, ik bedoel hiermede: bij enkelen heeft deze dood de kleineerende weifeling tot een meer stabiele vaststelling gebracht, zij het ook een vaststelling die op een soort compromis berust: dit is b.v. het geval met Vermeylen. Bij anderen heeft deze dood de welwillende weifeling weggenomen en er een kordate overtuiging voor in de plaats gesteld. Zoo bij van de Woestijne. Vermeylen, in de eerste druk van zijn Gezelle tot Timmermans, ontdoet zich van van Ostaijen met de banaalste gemeenplaats. In de tweede druk (na den dood van v.O.) heet het reeds: ‘stoutste durver - invloed van Duitsch expressionisme en Fransch dadaïsme - fel-motorische uiting aan de geestontwrichtingen van den oorlogstijd - trachtte dan meer en meer naar een poëzie zonder onderwerp.’ (Poëzie zonder onderwerp! wat een mooie periphrase voor ‘zuivere lyriek’!). Men ziet het, de gemeenplaats is slechts vervangen door een paar volzinnen welke, bij het afsterven van den jongen dichter, uit plusminus 45 kranten kon worden geknipt. Van een situeeren in de literatuur nog geen sprake; dit kon wel iets voor de derde druk zijn, nu Vermeylen de opinie van van de Woestijne heeft kunnen lezen (Vandaag no. 5, 15-4-29). Het doet me daarom zooveel genoegen hartenaas van de Woestijne tegen schoppen(ouwe)-heer Vermeylen te kunnen uitspelen. Wat een troef, deze zin van v.d.W.: ‘Ik voel mij tusschen | |
[pagina 183]
| |
twee polen van licht die niet doven kunnen en die mij steeds zullen blijven verwarmen; die twee bakens zijn: op mijn zestiende jaar Willem Kloos, op mijn éen-en-vijftigste Paul van Ostaijen.’ Met dezen zin kent v.d.W. dus aan v.O. de rol toe die de jonge Kloos bij de tachtigersgeneratie heeft gespeeld. En het lijkt mij niet overdreven, hoe ook Vermeylen zijn schouders moge ophalen. Echter ligt in de gedragslijn van Vermeylen een dualisme waarin hij zichzelf verstrikt. De dualistische lyriekbeschouwing van Vermeylen lijkt van een weinig logisch allooi, want hoe te verklaren dat hij houdt van een gedicht van Gezelle als dit: dank om het leven
dank om het licht
dank om het licht en het leven
dank om de lucht en het licht
en het zien en het hooren ...
En is dit soms geen zuivere lyriek of ‘poëzie zonder onderwerp’: Timpe tompe terelink
vliegt van hier van Derelik
vliegt van hier naar Rompelschee
koper kop en stalen tee
wilt hij op zijn been niet staan
'k moet er met de zwepe op slaan:
timpe tompe terelink.
Van Ostaijen heeft de traditie - kunst is immers traditioneel - welke Gezelle, na de zoowel Noord- als Zuidnederlandsche literaire verstarring, terug had opgenomen, voortgezet en opnieuw in de rechte baan gestuwd, deze baan die van de Middeleeuwen via Bredero (niet Vondel, o neen) over Gezelle tot den jongen Kloos, Gorter, v.d. Woestijne leidde, en niet tot P.N. van Eyck, van Nijlen, van de Voorde, Moens, en zelfs de mannen van het ‘Fonteintje’. Het ‘Fonteintje’ is verdroogd en de ‘mannen’ zijn weer, buiten Mussche dan, mannen zonder aanhalingsteekens geworden. Allen loven ze thans onvoorwaardelijk van Ostaijen. Maar waar Herreman schrijft: ‘Burssens - dien ik overigens met meer dan sympathie toejuich om den ijver waarmede hij van Ostaijen levend verdedigde en dood blijft verkondigen (terloops moet ik bekennen dat deze toejuiching mij zeer treft. G.B.) heeft ongelijk ons te verwijten dat deze lof wat laat zal komen. Wij konden niet vroeger loven’, moet ik even mijn hersens in hun voegen schudden. Wil dit zeggen dat men alleen na den dood mag loven - hierover zou ik het met Herreman eens kunnen worden - of beduidt dit dat v.O. slechts een paar maanden vóór zijn dood de persoonlijkheid was geworden die hij thans is en Herreman dus niet de gelegenheid heeft gehad eerder met goed fatsoen te loven? Of deelt hij de meening van zijn vriend Roelants ‘dat de goede gemeente, mitsgaders menig deskundige, niet snel tot zijn (v.O.'s) extase doordringt. En verder, ‘v.O. wachtte niet op lof’ zegt Herreman nog. Hoe gaarne had ik hier gelezen: ‘v.O. verwachtte geen lof!’ En toch! Hadde van de Woestijne vroeger geschreven wat hij thans schrijft, van Ostaijen zou waarschijnlijk niet met een zoo bittere trek om den mond den dood zijn ingegaan. ‘Beter laat dan nooit’ kan m.i. geen verontschuldiging zijn, al moet ik bekennen dat v.d. Woestijne thans veel heeft goed gemaakt tegenover hem, die hem zelf (v.d.W.) als den grootsten levenden Vlaamschen dichter heeft aangeduid.
* * *
Het beste artikel over P.v.O. in Vandaag was geteekend: E. du Perron, Met zijn gewone ironische slagvaardigheid (zonderlinge woordkoppeling, maar m.i. juist) schiet hij looze kardoezen in de ruimte die van Ostaijen van zijn zich aldus noemende vrienden scheidt, zoodat die vrienden de schim van den jongen dichter maar met een klein hart nog zullen benaderen. Met scherp echter schiet hij naar de navolgers, de ‘echo's’ van P.v.O., en heeft daarbij vooral tot doel Brunclair, welke zich onmogelijk uit de v.O.'sche greep kan losrukken. Eén der laatst verschenen gedichten van Brunclair eindigt aldus: cara mia
cara mia
caramel
wel wel
waar het gedicht van v.O. Vrolik Landschap, een vijftal jaren oud reeds, aldus eindigt: Klaas en Klaartje
Klaas en Klaartje
Klaas en Klaartje
Klaar is Kees.
En in hetzelfde gedicht van Br. vindt men een pretentieuze variante op ‘Gaston met zijnen basson’ in: Colombine met de crinoline
Gwendoline met de mandoline.
Het is verbazend hoe Brunclair zoo weergaloos phlegmatiek soms - maar ik neem gaarne aan: te goeder trouw - zichzelf niet beletten kan een gedicht van v.O. bijna te copieeren en hoe hij niet voelt dat het v.O.'sche woordenspel bij hem tot een woordspeling ontaardt. Ik herinner mij hoe P.v.O. een artikel gereed had, naar aanleiding van Brunclair's bundel De dwaze Rondschouw, waarin hij Brunclair erop wijzen wilde welke gedichten hij copieerde en hoe hij dit deed; alleen schroom voor het ‘comme il se gobe’ weerhield v.O. dit artikel te laten verschijnen. | |
[pagina 184]
| |
Nam du Perron vooral Brunclair tot mikpunt, hij wilde ook nog andere punten treffen. En waar hij spreekt van drie of vier dichters die ‘waarlijk alles aan hem (v.O.) danken en die zelfs rigoureus met hem zijn mee geëvolueerd’ voel ik mijzelf ook getroffen, al was het dan maar de derde of de vierde; maar ‘hier sta ik nu’ en een misplaatste nederigheid belet mij mijzelf te verdedigen. Misschien wil du Perron mij een vriendendienst bewijzen en op deze kwestie ergens breedvoeriger terugkomen. Ik voelde mij zeer vereerd toen hij mij onlangs schreef: ‘Als het zoo doorgaat zou je over vier jaar de kapelmeester kunnen spelen over een vol orkest kleine Paul van Ostaijen's.’ Zulk spel zou mij niet te zeer mishagen, zoolang dan als het bij een spel blijven zou. Want beroepsdichters zijn m.i. niet beter dan beroepsboksers, en het professionalisme van Dempseys en Carpentiers, vooral wanneer zij als dusdanig in de film optreden, hangt mij zeer de keel uit, maar aangezien het literaire amateurisme in Vlaanderen - gelukkig nog wat minder dan in Holland - uit den booze is, kan ik de gelukwenschen van du Perron niet onvoorwaardelijk aanvaarden, en lijkt het mij dus nog toegelaten de ‘echo's’ van P.v.O. toe te roepen: Geachte Heeren, du Perron heeft gelijk, en dan vooral waar hij zegt dat men, uitsluitend zelfs, kan ‘voelen voor een zoogenaamde van Ostaijensche lyriek, maar zorg te dragen heeft niet te vervallen in de toepassing van eenige van Ostaijensche recepten.’ Ik meen, de vork zit aldus in de steel: een jong dichter leest de Gebruiksaan wijzing der Lyriek en snapt er blijkbaar geen jota van, doordat hij òf te jong òf te impotent is om te begrijpen. Hij neemt dan maar zijn toevlucht tot een voorbeeld, een gedicht van v.O., en tracht dit met zijn eigen woorden zoo goed mogelijk nabij te komen. Dit is zoo omdat hij te jong is, maar alle hoop op redding is niet verloren. De impotente integendeel neemt het voorbeeld-gedicht, tracht het niet alleen nabij te komen, maar volgt nog voet voor voet (c'est le cas de le dire) het rhythme dat bij hem een vulgaire kadans wordt. - Volgens mij bestaat er maar éen reddingsmogelijkheid voor de heeren ‘echo's’ en nemen ze deze mogelijkheid niet te baat, dan wordt hun geval al spoedig tragikomisch. En wie zal dan de machinist zijn die daarover het gordijn laat zakken? Op een andere plaats zeide ik reeds hoe v.O. wist ‘jusqú où il pouvait aller trop loin’. Als de heeren nu maar wilden begrijpen dat zij reeds lang de grens van dit trop loin hebben overschreden, dan zouden ze zelf die machinist kunnen zijn. GASTON BURSSENS |
|