Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 160]
| |
Kroniek der poëzieSombere Vlammen en Zware Geluiden
| |
[pagina 161]
| |
dichtkunst. Betrouwbaarder dan zooveel ‘belovende’ bundels, omdat hier juist aan het hart, het gevoel, den voorrang wordt gegeven op het ijdele spel met niets dan klank, en suggereerende vers-schikking en typografie, dat surrogaat is van echte poëzie. Hier is een rechtzinnige ijver merkbaar om zich volledig uit te zeggen, niet de zorg om zich te verbergen. 'k Word ouder, wijzer, maar ook vol geladen
Met wanhoopsdrangen, na verstorven moed.
'k Weet van de toekomst slechts de zotste daden,
Die 'k in mijn argwaan smelt tot poovren gloed.
'k Ben van den droom tot daad de wankle smeder.
'k Draag van mijn tijd het helle kleed, gewild,
En 't monstermasker van het holle Niet.
Hier wordt geen raden gevraagd naar verborgen bedoelingen, wij beleven mee en niet langs de transpositie van een aarzelend zoeken in onze eigen chaotische ziel. De mensch wordt getoond, directer dan in levenden lijve. Met zijn verzuchtingen en verlangen, met zijn chaos doch niet achter het mom van kaballistische woorden, met zijn jeugd ook, zijn naïeve en onvoldragen gevoelens, nog niet doorgronde smart en jonge vreugde die nog keeren kan. De verzen van Rogghé gloeien van een innerlijke koorts inderdaad, die naar vlam dringt. Als signalen worden af en toe woorden boven de duisternis uitgeworpen; een beeld gaat lichten door de zware verzen: Een wielewaal van licht naar donker, schakel
van werelden aanknoopend rond mijn zij ...
Levenskoorts, een woelen en barmen, waar, met het zich ontvouwende leven, meer gestalte in zal komen. Misschien zal dan wat heftigheid verloren gaan die nu in harde woorden haar verzadiging zoekt; maar men voelt het: hier is een dichter aan het woord, wien het leven niet meer kan voorbijgaan en die niets van zich afwerpen zal; die nu reeds geraakt is door het leven en niet meer ontsnappen kan. Als een voorgevoel van wat nakend is treft mij dit eenvoudigste en zuiverste gedicht uit den bundel: Liet liever mij nu gaan vandaan
En verre gaan en niet meer wederkeeren
In deze wereld, waar ik niets kon leeren
Van stilte en droom en wijden waan.
En niet meer denken. Laten gaan
Gevoel van alles en niet mij bezeeren
Met vorschen tot hoever mijn arm begeeren
Mag dringen om nog recht te staan.
* * *
Veel uiterlijker zijn de gedichten, die Pieter G. Buckinx in ‘Wachtvuren’Ga naar voetnoot*) bundelde. Zonder partij te kiezen voor of tegen den vrijen versvorm, zou men toch alle jónge dichters ten zeerste moeten aanzetten zich de tucht op te leggen van het gebonden vers. Als het vrije vers niet op zichzelf een ont-binding is, dan kan men zich toch zeker de vrijheid om het met meesterschap te hanteeren alleen verwerven langs de tucht van strenge maat om. Buckinx, die talent heeft, hanteert het niet, maar wordt er door meegesleept: In ons is het leven dat voorbijcirkelt
in de steden
gang van motoren
treinen slingeren over het wereldrond.
In ons is het wee van de music-halls
mekanieke orgels
die de mensen binden aan de nachten.
Er is ‘Ahnung’ van poëzie in deze verzen, maar de lezer moet ze er welwillend aan vastknoopen. Naar zulke verzen te oordeelen kan Buckinx een geïnspireerd dichter of een volslagen gevoelloos werktuig zijn, dat de uiterlijkheid noteert. Het bedrog van zulke verzen - bedrog omdat er alleen de poëzie in steekt die gij en ik er aan verleenen, zooals wij er verleenen aan de zee, aan een meimorgen - het bedrog van deze verzen die een schijn van wijsheid en levens-kennis over zich hebben, komt onmiddellijk aan den dag als men ze vergelijkt met de verzen waarin dezelfde Buckinx beschaafde taal spreekt: Zie niet mijn oogen aan, zij zijn zo moe.
Laat zacht het kaarslicht beven langs de wanden;
Geef mij de koele schaduw van uw handen -
Blij vouwt de dag zijn klare ramen toe.
Dit is jeugdige, impressionistische poëzie; wat sentimenteel; lieflijk en sympathiek als men gelooven mag, dat Buckinx zoowat rond de twintig jaar is.
R. HERREMAN |
|