bekende ‘Van oude menschen’ wordt niet eens genoemd. Men kent en roemt den flonkerenden, gemaniereerden en quasi grootschen Couperus van de paleisromans, van ‘Psyche’ en van de antieke epopeeën, maar den grooteren en dieperen, onvergelijkelijk eenvoudiger schrijver der kleine, tragische, mislukte levens gaat men voorbij. Hier is althans één fragment uit de zeer bijzondere ‘Boeken der kleine zielen’. De samenstellers zien daarin een ‘ondergaande Haagsche wereld’.
Sommige kranten, die ik nooit lees, verzekeren sinds jaren, dat binnenkort de wereld anders ingericht en door een andere, tot nu verdrukte klasse geregeerd zal worden. Ik geloof dit niet, en wil voor beide partijen hopen, dat het verhoed zal worden. Eerst dan zal men van een ondergaande aristocratie kunnen spreken, wanneer de Haagsche graven en jonkheeren geprest zullen worden de Zuiderzee te dampen, zooals in de Russische revolutie de edelen gedwongen werden de touwen der ‘Wolgaschlepper’ over te nemen. Maar van een ondergaande wereld is in deze Haagsche romans van Couperus geen sprake. Het zijn de kleine zielen die men altijd en overal in deftige, en andere, milieus zal vinden, en wier adem nog te gering is voor de heroiek van ondergang en fin-de-siècle. Het zijn de eeuwig doode, kleine zielen van alle tijden, in een typisch locaal milieu. Dat is Couperus' grootheid, dat hij die kleine zielen zoo smartelijk precies beschreef.
Wij vinden hier nog een keuze uit zijn ‘Dionysos’ en uit de ‘Antieke verhalen’, maar de groote, toegegeven pompeuse, romans uit de oudheid zijn geheel verwaarloosd. Daarvan waren toch enkele zeer plastische fragmenten te geven geweest. Ik denk aan de vrouwen op de bergkammen nieuwsgierig uitziend naar het leger in het dal, en aan den eunuch vóór Alexander's veldheerstent, uit ‘Iskander’. Maar oneindig liever dan de pronkende, prachtlievende verbeelder van oudheid en mythologie, en de zwelgende fantast der symbolische verhalen, liever zelfs dan de meesterlijke verhaler van oude en vermoeide en kleine menschenlevens en milieus van statige kleinzieligheid, is mij de luchtige verpoozer, de charmeerende verteller, de licht weemoedige levenskunstenaar, de verwonderd glimlachende reiziger der kleine schetsen, feuilletons en notities, de edele teekenaar der gracieuse arabesken. Volgans de samenstellers is dit zoogenaamd journalistiek werk ‘niet meer dan blague’, en heeft Couperus daarin nooit zijn innerlijk uitgesproken. Het zijn zeepbellen en pluimpjes, volgens de heeren. Zij weten blijkbaar niet hoe vederlicht pluimen, hoe ijl gekleurd en bovennatuurlijk glanzend zeepbellen kunnen zijn, en hoe duizendmaal lieflijker en schooner, boeiender en belangwekkender dan al wat wetenswaardig en nuttig en doeltreffend is. Er is zulk een lichte, spelende toon in die schetsen en arabesken, zoo zoel en weldoend, dat wij verademen en uitrusten van ons logge realisme, en van ons doffe pessimisme, van de psychopathen en de anomalieën, van de omslachtige analyses, van de loodzware ernst, die uit de lage luchten op de literatuur van ons land is neergezegen en die wel nooit zal optrekken (ik wil nog een beetje hopen op jongere schrijvers, maar ook zij zijn zeer tragisch en dramatisch en metaphysisch aangelegd).
Maar Couperus kon aanbiddelijk schrijven over een zoo vulgair, petietig muntje als ons dubbeltje, hij kon zwevend glimlachen om de smartelijke contrasten van illusie en ouderdom ... Zijn hart was duister, zeggen de heeren. Want hij kende den zin en het doel van het leven niet! Maar is dat zóó noodig, en zijn zij er zelf zóó zeker van? En is het zoo weinig, dat hij een verwonderd en gracieus reiziger was in het leven, en glimlachend toezag met open droomende oogan (en zonder uw bril op den neus) over de menschen en de dingen en de duizendvoudige verschijnselen, zonder ze in den val te lokken van een systeem, enkel maar ziende en droomend en ontroerd? Zijn hart was lichter dan eenig hart, er wiegden bloemen, er spiegelde water, het licht speelde er met schaduwen, en er zong een vogel of een krekel, een viool of een menschenstem.
Onopzettelijk teekende Couperus zijn eigen kunst in het, ook hier terug te vinden, verrukkalijke Japansche schetsje van den schilder, die op weg was om zijn waaiers aan den koopman te leveren; maar op het smalle, sierlijk gebogen brugje over de rivier van Sota plooide de wind een van zijn waaiers open en deed ze neerfladderen in het karmozijnen water, en zóó bekoord was hij door die bevallige beweging, dat hij één voor één al zijn waaiers in het water liet fladderen, en gelukkig was ondanks de rijstmaaltijden, die hij aldus verspeelde. Zóó was Couperus' kunst. Hij was een der weinigen die wist, dat het leven, behalve, naar men zegt, een tragedie, een lijdensweg en een arbeidsveld, een zondenregister en een schuldenlast, een doolhof en een maskerade, een strijdperk en een handel, ook, ja óók een spel is soms, een boeiend en bekoorlijk spel, een lichte dans, meê met licht en wind en vlinders en kindervoeten. En dat er ook een glimlach is van menschen, die herinnert aan den glimlach der kinderen, die het nog niet en der goden die het niet meer weten.
Met dezen glimlach liet Couperus als die jonge Japansche schilder zijn waaiers in het water fladderen. En als men dit niet begrijpt in een land van huis- en rijtuigschilders, aan Louis Couperus ligt het dan niet.
ANTHONIE DONKER