Naar het Noorden
MIJN tasch vol offertes van juweelige dichtbundels roerend proza onzer grootste jongeren en jongsten trok ik naar het Noorden.
Buiten vroor het. Het landschap was wit van de rijp, die ik de volgende week in alle geïllustreerde weekbladen hoop vereeuwigd te vinden. De coupé was ondragelijk stoomwarm. Alle raampjes van den doorloopenden derdeklaswagen natuurlijk gesloten uit angst voor ‘tocht’.
In die hitte bracht ik naar de kilte al die gecondenseerde warmte, die onze jongeren en jongsten op papier zetten en gedrukt weten te krijgen. Welk een rijkdom van gevoelens en wereldverachting, van egocentrische grootheid en naastenbeminnende ‘adoration mutuelle’ vervoerde ik warmdoorstoomd naar het Noorden!
Zwolle naderde. De portieren werden opengesmeten en ik moest overstappen om den boemel naar Friesland te vatten, want de ‘groote’ Hollandsche verbindingen gaan linea recta Groningen. De Leeuwarden-express, die Peper-, Wolve- en andere ga's niet negeert, doch met veel geduld aandoet, was even dampend warm, en ik hield dus mijn prachtig litteraire offertes in gelijke temperatuur. In zoo'n temperatuur moest uit Erts het schoonst metaal vloeien!
Na Zwolle houden de hoeden op, want de vilten dekkingen, die men benoorden die stad op de hoofden der vrouwen ziet, mag men toch geen hoed noemen? Naast mij ontdek ik plots een blond, rozigtintig jongemeisjeshoofd. De bedekking is afgeworpen en ligt boven haar in het rek op een rieten reismandje. De blonde haren hangen fraai gebobd langs de ooren; een klein speldje houdt een ‘val’ bijeen. Blozend rose, frisch, glanzend was haar gelaat in de oververhitte coupé. Zij las.
Wat las zij? Mijn commis-voyageurs-belangstelling was gewekt. Ik zag in haar handen een rood boek. Aandachtig las zij. Heel kleine letters zag ik op haar pagina's, oogenbedervend kleine letters. Bij een van de ga's werd het portier opengerukt en een dikke boer heesch zich naar boven. Hij moest aan haar voorbij en om hem te laten passeeren moest zij haar boek even toeslaan. Toen zag ik het. Van Lennep. Zijn grijze hoofd stond op den schuindoorstreepten band. Hij was dus onsterfelijk. Deze blonde Friesche bloem genoot nog van zijn verhaaltrant. De boer was voorbij en ijlings sloeg zij haar boek weer open. Ik tuurde. ‘Een schaking in de zeventiende eeuw’ zag ik boven de pagina's staan, en zij, die lieve, jeugdige, frissche en Friesche blondine, scheen die schaking met spanning te beleven.
Mijn gedachten gingen naar mijn offertes. Zullen over 50 jaar die frissche jeugdige Friezinnen nog even aandachtig haar lectuur vervolgen van Coster, A.M. de Jong, van Rossum, Querido, van Wermeskerken, Ivans, Walch, Timmermans, Scharten en mevr. van Ammers-Küller???
R. EIZIGER