D.H. Lawrence
De gepijnigde polygraaf
Inleiding
IK hoop voortaan in ‘Den Gulden Winckel’ een reeks beschouwingen te geven over moderne Engelsche literatuur. In de eerste plaats over ‘levende’ literatuur. Waarmee ik wil zeggen, dat ik het niet zal hebben over de minstens drie en dertig morsdoode dichtbundels, die per maand verschijnen, maar wel over een zestigsten herdruk van ‘Moby Dick’ van Herman Melville (1851), een boek waarvoor ik een jaar van mijn leven zou willen geven, indien ik het geschreven had; niet over den laatsten dichtbundel ‘The Tower’ van W.B. Yeats, den Nobelprijswinner, wiens verzen eenmaal ruischend waren van wind en water, maar nu voorbijzijgen met het bijna levenloos knisteren van droog zand in een dood uurglas; maar wèl over ‘Bad Girl’ van Vina Delmar, het heerlijke verhaal van een doodfatsoenlijke verleiding.
Ik geloof niet aan de scherpe scheiding tusschen leven en literatuur, en wanneer ik de gelegenheid krijg in een jaar een dozijn boeken te bespreken dan neem ik er twaalf, waarin de vloedgolf van het leven zóó hoog gaat, dat ik zwemmen moet om het koele hoofd boven te houden, en niet de God-weet-hoeveel-dozijn, wier zorgvuldige zinnen mij doodkalm rond de kuiten kabbelen.
*
Allereerst een kleine inleiding over den man, die in elk van zijn twintig boeken wanhopig tast naar het hart des levens, en wiens beste zinnen zonnebloemen zijn: hard zonlicht rond een zwart aardehart, in trotsche vermoeidheid openberstend bovenaan een ruwen stengel, die elk jaar met wortel en al sterft. Maar het zand sterft niet.
*
Lawrence schreef ongeveer een dozijn romans, twee bundels opstellen over psycho-analyse en onderbewustzijn, een bundel essays over klassieke Amerikaansche literatuur, een tooneelstuk en drie bundels gedichten en is desondanks in Holland zoo goed als onbekend.
*
Zijn tweede, en eerste goede, roman: ‘Sons and Lovers’ was normaal wat methode betrof: uit karakteren milieu-beschrijving bleek een donker en krachtig realisme, toegespitst op het sexueele. Hij was een kind dat opgroeide in de mijnwerkerswereld, en de deugden en gebreken van een dergelijke afstamming blijven in zijn werk zuiver behouden: hij is oorspronkelijk en fel, schamper en trotsch, zwaar van somberheid en smartelijk bewust van zijn onbedwingbare scheppingsdrift. Deze leefdrift en voortplantingsdrang is hem door haar heftigheid een ziekte, waarvan hij zich tevergeefs zoekt te bevrijden. Dit is geen warmte meer, maar schroeien en zengen, dit is geen liefde meer, maar een gevecht. Afstand kent hij niet; stelling nemen doet hij niet; dag en nacht strijdt hij met de werkelijkheid op den korten afstand, lijf aan lijf; een oneindig aantal malen raakt hij verward en moet zich uit die ‘clinch’ gehavend loswringen. Door het gewelddadig zoeken naar het hart van de werkelijkheid werden zijn handen donker