Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFiguren uit de Sovjet-Russische literatuurMEN kan gerust zeggen dat de Sovjet-Russische literatuur met Alexander Block een aanvang neemt. Vóór de Revolutie bezong deze dichter als zoovele anderen, die naar het buitenland vluchtten, in verzen die aan het werk der Fransche symbolisten herinnerden, ‘de zoo schoone Vrouwe’, daarna, tijdens de revolutie en kort voor hij stierf, schreef hij ‘de Twaalf,Ga naar voetnoot*) het gedicht der 12 soldaten van het Roode Leger, het ‘de profundis’ der Russische Revolutie, waarin wij nu eens de landelijke balalaika dan weer een vurige revolutiemarsch, nu eens het weemoedig-sentimenteele geluid eener harmonika, dan weer de Internationale of de rauwe kreten van een arbeiderslied hooren. Block was geschokt door de revolutie en deinsde er innerlijk nog voor terug. Hij leed onder de revolutie, al wist hij, wanneer hij alles kalm overdacht, dat het zóó moest en niet anders. Hij ging gebukt onder het leed van den ‘Intellectueel’, die geen weg vinden kon tot het hart der Massa. Het getuigt van Block's waarachtige menschelijkheid dat hij hieronder zóó leed, dat hij ten slotte er aan ten gronde ging. In ‘de Ondergang der Humaniteit’ heeft hij zijn credo geschreven: ‘wat hadt gij dan gedacht? dat de Revolutie een idylle was? Dat de Schepping op haar weg niets verwoestte? Dat het Volk een snoezige baby was? Dat de honderden gewone dieven, boeven en duistere elementen, die zich ook graag eens in 't zonnetje koesteren, er niet als de kippen bij zouden zijn om in te pikken wat los en vast is? Luistert met hart en ziel - met heel uw ziel naar de Stem van de Revolutie.’ Een noodkreet en een oproep.
Wladimir Majakowski, die zich met Serafimowitsch, den auteur van ‘de ijzeren Stroom’, terstond na het uitbreken der Revolutie bij de nieuwe regeering aansloot, is een groote, bonkige gestalte, die aan een bokser denken doet. Staande op den rand van den Kremlmuur, declameert hij voor duizenden zijn ‘Linker Marsch’ en sleept hij deze duizenden mede. Hij is de trommelslager der Revolutie - de Dichter der Massa, die de stem der 150.000.000 arbeiders en boeren weet weer te geven in zijn poëzie, de Dempsey der Sovjet-Russische literatuur - een affiche-dichter, die de actueele problemen der politiek in zijn verzen behandelt en zich bewust is, dat het de taak der nieuwe Poëzie is tot de Massa door te dringen - tot de arbeiders in de fabrieken - tot de matrozen op de Roode Vloot - tot de soldaten in het Roode Leger. Deze dichter maakt marschliederen voor de soldaten, schrijft scenarii voor arbeidersclubs. Majakowski is een revolutionair dichter, die in zijn werk zich van een nieuwe uitdrukkingswijze bediende - nieuwe woorden schiep.
Izaak Babel - is een Jood uit Zuid-Rusland, wiens ‘verhalen uit Odessa’ ons in nauwlijks honderd pagina's een beeld geven van deze stad met haar bevolking van mohammedaansche en joodsche kooplieden, Russische beambten en huurkoetsiers, bordeelhouders, cocotten en matrozen en de figuur van den beroemden bandietenhoofdman Benja-Krik. De Russische literatuur bezit nog een ander literator, die dezen ‘zelfkant der samenleving’ tot onderwerp koos: Wladimir Korolenko. Vergelijkt men dit werk met dat van Babel, dan bemerkt men den afstand tusschen Korolenko's sympathieke doch zoetelijke en Babel's zakelijk-nuchtere en toch zoo grootsche en tragische beschrijvingen. Het is een lange weg, die hier werd afgelegd - de weg, die geheel Rusland ten slotte heeft moeten afleggen en die thans in de literatuur tot uitdrukking komt. Zijn leven onder de soldaten van het Roode Leger heeft Babel beschreven in zijn tweede boek ‘Budjonny's cavalerie’, een onbehouwen boek van groote kracht, waarin (om een korte karakteristiek te geven) de auteur niet in de eerste plaats wilde aantoonen, welke idealen deze ruiters bezielden, hoe kranig ze te paard zaten, doch óók, hoe ze vaak doodmoe waren en honger en dorst leden.
Ssergej Jessenin, de geniale boerendichter - de laatste dichter van het dorp - deze Rimbaudfiguur, die zelfmoord pleegde na in Isadora Duncan de West-Europeesche cultuur te hebben beleefd, was een wereldvreemd genie, de vriend van cocotten en vagebonden, die in de eerste jaren der Revolutie, wanneer hij geen papier tot schrijven had, zijn verzen declameerde op de eenzame besneeuwde Moscousche boulevards. Geen communist doch een lyricus, gedoemd te sterven in | |
[pagina 24]
| |
een periode van harden klassestrijd - een déraciné, die in Sovjet-Rusland niet aarden kon, hoewel hij een bewonderaar en aanhanger der Revolutie was.
Ilja Ehrenburg heet een andere centrale figuur, woonachtig in het café du Dôme, (hoewel hij steeds weer naar Rusland terugkeerde), een liefhebber van Dunhillpijpen - een literator van ongewone begaafdheid - een fanatisch individualist, die voor het Sovjet-regime vaak groote sympathieën koestert en bekend is als een der pioniers der literaire avant-garde in West-Europa. Lenin prees zijn eerste werk, het verhaal van Julio Jurenito als een der meest lezenswaardige boeken van dezen tijd. Zijn ‘13 Pijpengeschiedenissen’, zijn levensrelaas van Michael Lykow en de geschiedenis van Jeanne Ney (dit Hooglied der liefde van den scepticus Ehrenburg) bleven op dit niveau. Hij is een aanhanger der zoogenaamde nieuwe Romantiek, die hij eenmaal in een theoretisch artikel als volgt formuleerde: ‘Zum Unterschied von anderen Kunstrichtungen baut die Romantik einen geschlossenen und zusammenhängenden Kosmos auf. Nicht eine vergröszerte Photographie, sondern erweitertes Bewustsein ist das. Es findet eine Verschiebung der Proportionen und eine kühne Verlegung der Ebenen statt.’ (Verteidigung der Romantik, Lit. Welt II 24). Ehrenburg is geen literator, die van een klare politieke overtuiging vervuld is. Hij is een bohémien, die aan de Revolutie duizend kanten ziet - licht- en schaduwzijden -, die echter de lichtbron zelf vaak uit het oog verloor (ondertusschen is over hem het laatste woord nog lang niet gesproken). Zijn antipode is Fedor Gladkow, een auteur van minder talent, doch sterkere politieke overtuiging. ‘Cement’ is het boek, waarin hij deze overtuiging uitsprak, het verhaal van een soldaat van het Roode Leger, die, teruggekeerd uit den burgeroorlog, bemerkt, dat na de ‘overwinning’ de eigenlijke strijd om een betere sociale samenleving eerst begint. ‘Cement’ is het boek, dat in romanvorm het duidelijkst en meest indringend de sociale problemen van Sovjet-Rusland behandelt. Een dichter, die het vertrouwen der breede massa's bezit en onder boeren en arbeiders een ongekende populariteit heeft, is Demian Bjedny. Hij is dus een zeer belangrijk dichter. Zijn werk verschijnt hoofdzakelijk in de beide officieele regeeringscouranten ‘Prawda’ en ‘Izwestia’. Hij is een Dichter in dienst eener sociale Revolutie, die niet alleen dicht wanneer hij inspiratie daartoe gevoelt, doch ook wanneer de Communistische Partij hem noodig heeft. Komende generaties zullen uitmaken, dat hier zijn kracht en beteekenis school. Talrijke namen waren nog te noemen. J'en passe et des meilleurs peutêtre. Lydia Seiffulina is een Tataarsche leerares, die den roman der ouderlooze kinderen, van het Russische ‘Boefje’ schreef, Leonid Leonow met zijn boek ‘de Boeren van Wory’ - een der weinige Sovjet-Russische schrijvers, die in zijn werk door Dostojewski beïnvloed werd; Piljniak, die ‘het Hongerjaar’, de tragedie der gedegenereerde grootgrondbezitters beschreef. Een groote toekomst hebben de Serapionsbroeders, zooals zich een groep te Leningrad wonende literatoren noemt. Victor Chklowski heet hun leider en theoreticus. Zijn boek ‘Tweehonderd brieven, niet over liefde’ heeft het karakter van een document, daar het alledaagsche en werkelijke gebeurtenissen in romanvorm behandelt. Tot hen behoort Nikitin, een kenner van talrijke Russische dialecten, die hij voor de nieuwe literatuur dienstbaar tracht te maken. Wsewolod Iwanow is de belangrijkste van deze groep. Zijn vader, die van Poolschen oorsprong was, was met een Kirgisische vrouw getrouwd; hij zelf was drukkersleerling, clown in een circus, fakir, degenslikker en coupletzanger. Tijdens de Revolutie komt hij uit Siberië naar Leningrad om er Gorki te ontmoeten. Deze helpt hem verder op weg. Op het oogenblik zijn tien boeken van hem verschenen, waaronder het verhaal van ‘de Partijgangers’ en de geschiedenis van den ‘Pantsertrein no. 14-69’. Konstantin Fedin was tijdens den oorlog straatmuzikant en krijgsgevangene in Duitschland, operatenor in Gorlitz en soldaat van het Roode Leger. Zijn twee voornaamste romans zijn ‘Steden en Menschen’ en ‘de Broeders; ze werden in het Duitsch en Fransch vertaald. In ‘Steden en Menschen’ schildert hij het probleem (dat we telkens weer in al deze werken ontmoeten) van den burgerlijk denkenden intellectueel, die geen evenwicht weet te vinden tusschen zijn individualisme en de in Sovjet-Rusland noodzakelijke achterstelling van eigen persoonlijkheid. Samjatin was reeds vóór de revolutie bekend - een scheepsbouwkundig ingenieur (die o.a. de ijsbreker ‘Alexander Newski’ bouwde). Hij woonde jaren lang in Engeland en is in Rusland de beste kenner der Engelsche zeden en gewoonten. Zijn bekendste werk is een roman ‘Eilandbewoners.’ Niet vergeten mag men Tarassow-Radionow met zijn boek ‘Chocolade’, dat indringender als één ander werk de ideologie van het communisme behandelt - een standaardwerk der Sovjet-literatuur, waarin een leider der Tscheka zich vrijwillig ter dood laat | |
[pagina 25]
| |
brengen, wanneer hij er ten onrechte van verdacht wordt door een stuk chocolade te zijn omgekocht. Ik denk ook aan den jongen Alexander Iljitsch Besymenski, die in zijn gedicht ‘Tscheka’ Felix Dserschinski bezong, een dichtwerk van groote kracht en fanatische waarheidsliefde.
Twee vrouwen dien ik nog te noemen. Alexandra Kollontai, de vrouw die aan de zijde van Lenin en Trotzky de Revolutie meemaakte en in het heetst van het gevaar op haar post bleef. Deze vrouw - thans Sovjetgezant te Oslo - schreef het boek ‘Wegen der Liefde’, het eerste werk, waarin nieuwsgierige snuffelaars de veranderde toestanden in het Russische huwelijksleven meenden beschreven te vinden en waarin ze de eerlijkheid en oprechtheid konden ontdekken, die ze zelf meestal misten. Larissa Reissner is de geniale vrouw die als man verkleed deelnam aan den burgeroorlog en hierover een reeds klassiek geworden reportage schreef, ‘het Roode Front’; den opstand der Hamburgsche havenarbeiders (1923) en Ruslands socialen opbouw beschreef zij als geen ander. Een bijzondere geheel op zichzelf staande literatuur dient ten slotte te worden vermeld: de Katorgaliteratuur. Dat de mémoires der vroegere Russische ballingen (wie kent niet het werk van Vera Figner) - de herinneringen van Aschenbrenner, Leo Deutsch, Bibergall en zoovele anderen, het tijdschrift ‘Katorga-I Ssilka’, momenteel in Sovjet-Rusland kunnen verschijnen, is zeker niet het minst belangrijke verschijnsel in deze tien jaren Sovjet-literatuur.
En de emigrantenliteratuur - de voortbrengselen der in het buitenland levende Russen, zal men onwillekeurig vragen? (Balmont, Mereskowski, Zinaïde Hippius, Kuprin, Bunin, Schmeljof e.a.). Op deze vraag geeft Leo Trotzky, dien men eenmaal als een der belangrijkste critici van dezen tijd zal moeten erkennen het antwoord: ‘Deze literatoren doen alsof er niets gebeurd was en de Revolutie hun niets aangaat. De te Berlijn uitgegeven Russische literatuur, wier letterkundige merkwaardigheid vooral in het handhaven der oude spelling bestaat - wat bezit deze eigenlijk dat belangrijk is? Al deze boeken zijn in wezen stijloefeningen in het klachtenboek op het station te Berlijn: de trein naar Moscou heeft onbepaalde vertraging, de reizigers worden ongeduldig.’
NICO ROST |
|