Den Gulden Winckel. Jaargang 28
(1929)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poëzieHet land der citroenen
| |
[pagina 21]
| |
Teekening van V.E. van Oylvanck
J. SLAUERHOFF presteerden. Maar te midden van den invloed der dagelijksche verzenbundels is Slauerhoff's ‘Eldorado’ een plotse verademing geweest; een bundel waarbij men van zijn stoel wordt opgelicht en aan het declameeren gaat, tot jool of ergernis van de huisgenooten die gewoon zijn u bij de stapels lectuur te zien neerzitten, als bij de pakken. Doch onweerstaanbaar blijft men toegeven aan den deugdelijken drang, gelijk men bij een verschen ochtend alle lamlendigheid afwerpt, en alle kalenders ten spijt een nieuw jaargetijde instapt. Hij valt schepen aan van alle landaard.
Door het ruim wappert zijn zwarte standaard;...
zoo vangt de bundel en het eerste gedicht van den cyclus ‘De Piraat’ aan. Ik zal niet trachten een metaphysische beteekenis aan deze verzen te geven, al is er dan toch wel eene, waarop wij dadelijk even terug komen; maar al wie oor heeft voor poëzie, kan niet ontkennen dat de woorden hier een onmiddellijk inslaanden klank hebben; er zit een geweld en een warmte achter, zooals geen ander dichter dan Slauerhoff hun vermag te verleenen. Ik zal mij niet met spitsvondigheden wagen aan het bewijs waarom de verzen van dien dichter, uit de eenvoudigste woorden samengesteld, en zonder dat men een speciaal daarop berekend rhythme kan aanwijzen, zoo direct treffen met een kracht honderd maal sterker dan de kracht van de termen, zooals die in de woordenboeken staan. Het kan niet anders dan een genade zijn waarvan Slauerhoff niets dan het werktuig is. Het zijn verzen die zich zonder waarschuwing in u vasthaken, dat men er bijna onthutst van staat. En de bundel is een opeenstapeling van zulke wonderlijke verzen: De hemeltergende uitdagende vlag
wapperend in de ademtocht der dood
waait nooit halfstok, wordt nooit gestreken, tart
hoezeer verreten, doorschoten, verflard,
even hooghartig storm en oorlogsvloot ...
In een volgend gedicht verbreedt zich ineens de anecdotische zang van het piratenleven tot het simpel-grootsche motief van de vrijheid zelf: Zooals de eeuwigzwalkende Alcyonen,
die nergens nestlend, op de golven wonen,
ruimt hij sinds jaren nimmer 't zwalpend veld...
om dan weer met een bijna koelbloedige ironie te verhalen van de ontvoering van watervoorraad en een blanke vrouw;
als elk zijn dorst naar liefde heeft verzadigd,
wordt zij ten lest, grootmoedig begenadigd,
retour gezonden in een ranke prauw ...
waarop dan weer - en ik weet wel dat er geen symbolische bedoeling achter steekt - waarop dan, als een sybmool van iedere menschelijke drift, welke een oogenblik het verlangen naar eeuwigheid heeft bedrogen, de kalme klaarte komt van deze regelen: daarna bevredigt hem de oneindigheid
zee en azuur, wetend van uur noch tijd.
Als men zijn geestdrift op den voet mocht volgen schreef men wel de acht gedichten van den cyclus over, en liet er de ‘Afrikaansche Elegie’ op volgen, die van dezelfde eenvoudige factuur is, met denzelfden echo als van een machtige stem in het ruim geslingerd; en ‘De Renegaat’, die, verlaten op een van de Carolinen, zanger, regenmaker en geestenbezweerder van de wilden wordt, en daar leefde .... in het weergevonden Eeden,
zonder gevoel van toekomst en verleden.
Ik zei dat er toch een, niet in woorden onthulde, beteekenis achter deze koelklare verzen moet worden gezocht; de klaarte die de dichter ziet, en die hij met | |
[pagina 22]
| |
zijn magische zeggingskracht nog heller doet schitteren, bevredigt hem niet; achter zijn trots uitgesproken zekerheden schemert het verlangen door, om onontgonnen diepten te omvatten, desperado altijd, die smachtend zoekt als Eldorado
een land nog niet in kaart gebracht,
en tot zijn uiterste krachten zal blijven zoeken, omdat geen vinden rust geeft. Achter den drang naar de vrije luchten, beloert en verlokt hem ‘de waan van het ruim’, zooals het aangrijpend en scherp als een bezwering uit de slotregels klinkt van het gedicht ‘Columbus’, Columbus, bij het voorvoelen van zijn ongenade, van ballingschap en kerkerstraf: Reeds vast-besloten, in dien eersten stond
op een klein schip met weinigen te vluchten;
reddend in 't eeuwig wijken van de luchten
een waan van ruim: de wereld is niet rond.
Het is dit, nog doelloos, verlangen dat een diepere, want menschelijke ontroering verleent aan de verzen van Slauerhoff die anders door hun klaarheid zelf zouden beperkt zijn tot een zang die ons meesleept, maar ons innerlijk niet verrukt. Dit verlangen, dat zich bij de meesten uit in bidden of gekreun, neemt bij Slauerhoff een actiever vorm aan. Het zwaait zijn roepstem de ruimte in, het is in het gedramatiseerde gedicht ‘Dschengis’ vervat in een zucht tot vernieling: Geef mij een leger vogelvrij verklaarden,
nergens meer aan gehecht dan aan hun paarden
Wanneer rondom de wereld is verwoest
is zij mijn Paradijs, kan ik, voldaan,
't leven verachten en den dood weerstaan,
Weet gij nu eindlijk, wat ik wensch?
Maar het leven willen verachten en den dood weerstaan zijn synoniem van verlangen om het leven tot in de kern te doorgronden. Om dezen drang mogen wij ‘Eldorado’, zonder tekort te doen aan wat het ons reeds geeft, toch als den aanvang beschouwen van een levenswerk. | |
Lyrische huwelijksliefdeHet is merkwaardig, vast te stellen hoe naast de ontwakende, strijdende, lijdende, en overwinnende of bezwijkende liefde, die het onderwerp uitmaakt van op weinig na de totaliteit der onderwerpen uit de litteratuur, de dagelijksche huwelijksliefde zoo zelden is ontleed of bezongen. Zij is de asschepoes in het beruchte driehoeksspel en verder spijst zij een goed deel van de verdachte moppen, maar zij is een onontgonnen veld voor den romanschrijver en den dichter. Ik droomde van een zuiveren huwelijksroman (en zuiver beteekent hier geenszins orthodox-zedelijk) vóór mij ‘Carmina Matrimonialia’Ga naar voetnoot*) in handen kwam. Pierre Kemp heeft hier de huwelijksliefde tot onderwerp van zijn lyriek gekozen. Ofschoon in poëzie de verdienste alleen mag gemeten worden aan de dichterlijke waarde, kan men er zich toch niet van onthouden Kemp te loven om zijn durf, des te meer daar hij zijn onderwerp behandelt met een onbevangenheid, ik zou haast zeggen met een krasheid die (mij althans) verheugt als een reactie tegen de gemeenlijk preutsche verbloeming van de nochtans zeer menschelijke erotiek. Ook is men geneigd Kemp dezen lof toe te zwaaien, daar men hem vrijwel om niets anders loven kan. Wel kan men hem nog toegeven - maar dit zal misschien den dichter in hem kwetsen - dat zijn drift hem bezielt ... doch niet tot het scheppen van poëzie: Terwijl ik opsta, hoor ik, hoe je de trap opvlucht.
Ik begrijp het. Je wilt me de moeite sparen je naar
de begeerde nederlaag te jagen.
Het is beter dan een mislukte mop en minder dan poëzie. Zulke regelen zeggen dan toch nog nuchter wat zij willen zeggen, maar het matrimoniaal lyrisch proza van Pierre Kemp wordt soms kinderachtiger dan kalverliefde-poëzie: Ik hang met mijn lippen aan het roemertje van je
mond, en kan ze niet meer bewegen.
Je eigenheden hypnotiseeren mij.
En misselijker nog wordt het wanneer de erotiek promoveert tot kosmische lyriek: Zoo hang ik met mijn geestelijke communies en mijn
wellust naast jou op de blauwe ladders van de
eeuwigheid ...
Het lijkt wel of wij een stok zoeken, maar het is een feit dat Kemp niet dichterlijk is als hij zakelijk blijft, en niet zakelijk genoeg als hij dichterlijk wordt. En als ik zijn durf loofde, wat het onderwerp betreft, moet ik er toch nog bijvoegen, dat ik zijn bundel van eenige bladzijden ontdaan wenschte: zonder prude te zijn kan men toch soms een zekeren walg niet onderdrukken. Misschien is ook dit nog aan de wijze van voorstellen te wijten. | |
Oefening van den dichterMartien Beversluis geeft een lyrische bewerking van ‘Mariken van Nimwegen’,Ga naar voetnoot*) dat aldus, op eenige plaatsen met winst gewijzigd en uitgewerkt, op andere ongetwijfeld verflauwd wordt. Het blijft ook zeer de vraag of deze bewerking het mirakelspel meer geschikt maakt voor het tooneel. Ik kan het belang van zulke omzetting niet inzien tenzij als een oefening van den dichter, die er alleen baat en vermaak bij vindt. Na eenige bladzijden lang den ouden en den nieuwen tekst te hebben vergeleken, heb ik tenslotte den eersten tot het einde doorgelezen. Niet dat Martien Beversluis' be- | |
[pagina 23]
| |
werking ongenietbaar zou zijn. Maar het oorspronkelijke heeft te groote bekoring. R. HERREMAN |
|