lijk is de essentieele bedoeling van al Marsman's kritiek, ook en vooral van zijn afbrekende: stimuleeren, aanvuren.
Op alle manieren heeft hij het beproefd de jonge, Hollandsche schrijvers de sporen te geven, op te jagen tot een driftiger, feller tempo. Hij heeft gevloekt en getierd, soms gesmeekt, dan het voorbeeld gegeven door zichzelf voor allen uit te wagen, op rotsen geslagen om water, steenen stukgeklopt om vuur.
Naar mijn oordeel is de stimuleerende kracht, de bezwerende macht van Marsman het voornaamste van zijn critisch talent, sterker nog bijna dan zijn meesterschap om leven, trillend menschelijk leven op te sporen in de woorden van schrijvers en dichters. Marsman is als criticus ongelooflijk veeleischend.
Hij is nooit tevreden, over Buning niet, over Nijhoff niet, hij voert als geen ander onophoudelijk ‘het critisch nulpunt’ opnieuw op. Hij gaat zelfs te ver, als hij bijv. Van Elro daar beneden in de critische kou laat bevriezen. Maar die eeuwige ontevredenheid is een scherpe spoorslag. Marsman kan een preventief zijn tegen de ‘adoration mutuelle’, die ook hier van verschillende kanten dreigt. Hij is zelf niet vrij (wie van ons wel?) van den hoogmoed, die zich heimelijk verraadt in onze te vele en ontijdige essay's, openlijk in het voorbarig hoerageroep bij den start inplaats van bij den eindspurt der tijdgenooten. Maar hij laat zich nooit weerhouden een vriend af te kammen, een vijand te huldigen als het moet. Hij moet ervan afzien heroïsch te poseeren en luidruchtig te beloven in interviews als met Den Doolaard en Kuyle. Dat past wel bij zijn overmatige vitaliteit, maar niet bij zijn strenge, critische veeleischendheid. Misschien is het een van de manieren zichzelf te stimuleeren, maar het heeft meer van blagueerende overmoed. In wezen is Marsman anders, sober zelfs, een man die niet anders verlangt dan vóór alles leven, intens menschelijk leven. Leven scheppen en leven stuwen, dat is voor hem de uitsluitende taak van den dichter en criticus.
Buiten het kamp der jonge, hedendaagsche schrijvers vermoedt men niet de stuwende kracht van zijn persoonlijk woord. Uitsluitend daardoor heeft Marsman al veel voor onze literatuur gedaan. Ik ben niet de eenige, die door zijn critisch en aanvurend woord creatief totaal opveerde.
* * *
Een meening, die Marsman in De lamp van Diogenes (pag. 48) zonder aarzeling herdrukt, moet hier met den meesten nadruk gecorrigeerd worden. Onze poëzie zou zich sinds 1880 niet in organische samenhang ontwikkeld hebben, en de opvolging van Boutens, Leopold, Buning en Slauerhoff zou toevallig zijn. Dat is een al te individualistische isoleering der dichters.
Aan de willekeur, waarmede het lot dichters, zoo en dus geäard, laat geboren worden, kan niemand twijfelen, en in zooverre staan alle dichters zonder verband naast en los van elkander. Maar er is iets, dat hen allen verbindt, de taal, en in de wijze, waarop zij deze hanteeren, is een onloochenbare continuïteit en causaliteit. Men kan zich de taal onzer dichters sinds Potgieter zien ontwikkelen, bevrijden van conventies en stijlregels, aarzelend en half bij Perk, vrijer maar niet volkomen nog bij Kloos, dan algeheel en ongedwongen bij Gorter, tot in de uiterste zintuigelijke mogelijkheden verfijnd, dan zich voortzettend in anderen lijn van zielkundige uitdrukking bij Henriëtte Roland Holst, Boutens en Leopold, allengs zich van stijl en ornament ontdoende bij Bloem en Holst, tot ze via Van den Bergh en Nijhoff eindelijk eenzelfde onmiddellijkheid van uitdrukking der ziel bereikt, als bij Gorter der zinnen het geval was geweest.
Dit proces, hier ruw geschetst, kan men zien als een zich langzaam verwezenlijkend streven naar de grootst mogelijke, meest onmiddellijke adaequaatheid van ziel, zinnen en woord. Het verder theoretisch te analyseeren en te generaliseeren, met verwaarloozing van de duizend nuancen en vertakkingen, waarmee het leven elke theorie weerlegt, dat zij natuurlijk aan de geleerden overgelaten, maar wie deze samenhang in groote trekken ontkent, berooft zich van een boeiend schouwspel.
* * *
Eindelijk, Marsman's stijl. Voor mij is daarvan de voornaamste eigenschap het tempo, dat ook de grootste charme is zijner poëzie. Marsman behoort tot de zeer weinigen in ons land, die proza schrijven kunnen. ‘De Anatomische Les’ grootendeels, en nu weer in dit laatste boek de stukken over Henriëtte Roland Holst, Gerard Bruning en Cendrars bewijzen het. Marsman schrijft echter lang niet altijd proza, zooals bijv. de Tachtigers dat toch eigenlijk altijd en in de eerste plaats deden. Zijn proza is heftiger, sterker, verrassender, maar dikwijls ook slordiger en troebeler dan dat van Kloos, Van Eeden en Verwey destijds. Marsman schrijft een stijl, die zich soms verwart, verstrikt in zijn eigen woorden, vol onderbrekingen, aanvullingen, beperkingen, achterhandsche uitroepen en tooneel-terzijdes, haakjes en streepjes als struikelblokken in den zin, storend en op den duur vermoeiend. Maar ten anderen heeft diezelfde stijl, op zijn best, een korzelige kracht, een taciteïsche gedrongenheid, waarbij hij zijn bedoelingen geheel en gelijktijdig geeft,